ECLI:NL:CRVB:2018:2040

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/1034 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs in woonsituatieonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die sinds 1 oktober 2010 ingeschreven staat op een bepaald adres, ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had haar studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie, uitgevoerd door twee controleurs, waarvan één als payroller werkte. De minister concludeerde dat appellante niet op het geregistreerde adres woonde en vorderde een bedrag van € 6.523,47 terug.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek ontoelaatbaar zijn als bewijs, omdat een van de controleurs onbevoegd was. De Raad oordeelde dat zonder deze bevindingen er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie van de minister. De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij het besluit van de minister werd herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.002,- werden begroot.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het toekennen van toezichthoudende bevoegdheden aan private bedrijven en de gevolgen van onrechtmatig verkregen bewijs voor bestuursrechtelijke beslissingen.

Uitspraak

16.1034 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 december 2015, 15/2633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.E. van Kan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kan. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 1 oktober 2010 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats] (brp-adres).
1.2.
De minister heeft appellante, voor zover hier van belang, met ingang van
1 september 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de jaren 2013, 2014 en 2015 voortgezet.
1.3.
Op 5 mei 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 12 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 6.523,47 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de minister dat appellante niet op het brp-adres woonde. Verder is overwogen dat de minister de studiefinanciering van appellante met toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 heeft kunnen herzien vanaf 1 september 2012.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft
– onder meer – aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang op het brp-adres woonde.
3.2.
De minister heeft in verweer te kennen gegeven dat het onderzoek op 5 mei 2015 is verricht door een werknemer en een payroller van een door hem aangewezen privaat bedrijf. Volgens de minister maakt deze omstandigheid niet dat het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van dat onderzoek als bewijs ontoelaatbaar is. Primair omdat payrollers, anders dan zelfstandigen zonder personeel, wel onder het aanwijzingsbesluit van de minister vallen. Subsidiair omdat de bevindingen in het rapport (in ieder geval) te herleiden zijn tot de werknemer. Voorts heeft de minister bij Trans Link Systems reisgegevens van appellante opgevraagd en deze overgelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft na aanvang van de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de onder 3.2 genoemde reisgegevens ingediend. Appellante heeft te kennen gegeven zich ertegen te verzetten dat deze stukken in de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken, omdat het voor haar niet goed mogelijk is om hierop nog inhoudelijk te reageren. Zoals ter zitting is besproken, volgt de Raad appellante hierin en laat deze stukken daarom wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
4.2.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De minister heeft verklaard dat een van deze twee controleurs het onderzoek heeft verricht als payroller.
4.3.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.4.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van het onder 4.3 genoemde toezicht, de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. In zijn uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, heeft de Raad dit oordeel herhaald en nader gemotiveerd. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis, bijvoorbeeld via een uitzend-, detacherings- of payrollconstructie, werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.5.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.6.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op het brp-adres, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.7.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van
22 mei 2015 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep is niet gebleken. Omdat de Raad appellante heeft ontheven van de plicht tot betaling van griffierecht als bedoeld in artikel 8:109 van de Awb, bestaat voor vergoeding van het griffierecht in hoger beroep geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 augustus 2015;
- herroept het besluit van 22 mei 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 augustus 2015;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) G.J. van Gendt.

JL