ECLI:NL:CRVB:2018:2035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/4560 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs en onvoldoende feitelijke grondslag

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die sinds 19 maart 2013 staat ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op een bepaald adres. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd door controleurs, de studiefinanciering herzien. Dit onderzoek is echter uitgevoerd door een onbevoegde controleur, wat leidt tot de conclusie dat de bevindingen onrechtmatig zijn verkregen. De minister heeft de herziening van de studiefinanciering gebaseerd op reisgegevens en gegevens over energie- en waterverbruik van het brp-adres, maar deze zijn niet voldoende om de bewijslast te dragen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van de minister. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.4560 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2016, 15/8944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 27 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Biemond. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 19 maart 2013 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [straat en huisnummer 1] te [woonplaats] (brp‑adres). De moeder van appellant staat in de brp ingeschreven onder het adres [straat en huisnummer 2] te [plaatsnaam].
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 13, 15, 20 en 21 mei 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is op 26 mei 2015 een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2013 herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister heeft daarbij een bedrag van € 4.201,31 van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de controle niet op het brp‑adres woonde.
3.2.
De minister heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat aannemelijk is gemaakt dat appellant niet op het brp‑adres woont. Hierbij heeft de minister gewezen op de in bezwaar door appellant overgelegde gegevens over het energie- en waterverbruik van het brp‑adres en op de in beroep bij Trans Link Systems opgevraagde en overgelegde reisgegevens van appellant. Uit deze reisgegevens kan volgens de minister worden afgeleid dat appellant zelden gebruik heeft gemaakt van haltes in de buurt van het brp‑adres, maar dat hij voornamelijk gebruik heeft gemaakt van haltes in de omgeving van het adres van zijn moeder. Volgens de minister leiden deze gegevens tot de conclusie dat appellant niet op het brp‑adres woont.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De minister heeft verklaard dat één van de controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan. In zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, heeft de Raad geoordeeld dat alleen die personen die op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van een aangewezen partij bevoegd zijn tot het houden van dit toezicht. Zoals is overwogen in – onder meer – de uitspraak van de Raad van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, kan niet worden aanvaard dat dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) wordt uitbesteed aan een derde. Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn dan ook onrechtmatig verkregen. Dit betekent dat de bevindingen van het onderzoek, zoals die zijn neergelegd in het rapport van 26 mei 2015, als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 betekent dat de herziening van de aan appellant toegekende uitwonendenfinanciering uitsluitend is gebaseerd op de reisgegevens van appellant en op de gegevens over het energie- en waterverbruik van het brp‑adres.
4.4.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn om te voldoen aan de op de minister rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n bijzonder geval is hier, mede gelet op de – reeds in beroep – door appellant gegeven verklaring voor zijn reisgedrag, geen sprake.
4.5.
De door appellant in bezwaar overgelegde gegevens over het energie- en waterverbruik van het brp‑adres zijn evenmin voldoende voor het oordeel dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het brp‑adres woonde. Ondanks het lage verbruik, kan hieruit niet worden opgemaakt dat appellant niet op het brp‑adres woonde.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het brp‑adres, zodat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.7.
Ten overvloede overweegt de Raad dat namens de minister ter zitting is toegezegd dat in het geval de herziening van de aan appellant toegekende studiefinanciering in hoger beroep geen stand houdt, hij het besluit van 17 juli 2015, waarbij aan appellant een bestuurlijke boete is opgelegd, zal herroepen.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bewaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 oktober 2015;
- herroept het besluit van 12 juni 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 29 oktober 2015;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Budde

TM