ECLI:NL:CRVB:2018:2016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
16/6987 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering aan een werknemer. De werknemer, die sinds 2001 in dienst was bij de betrokken B.V., had in 2014 een aanvraag ingediend voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen had vastgesteld dat de werknemer op 16 september 2014 niet in staat was tot het verrichten van loonvormende arbeid, maar dat er in de toekomst mogelijk wel kansen op verbetering waren. Dit besluit werd echter bestreden door de werknemer, die in beroep ging tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut.

De rechtbank Overijssel oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende was onderbouwd en dat er geen sprake was van een medische stabiele situatie. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg het Uitvoeringsinstituut op om een nieuwe beslissing te nemen. In hoger beroep voerde het Uitvoeringsinstituut aan dat de rechtbank ten onrechte het resultaat van de behandeling na de datum in geding had betrokken bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op die datum. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op basis van de gegevens op de datum in geding moest plaatsvinden, en dat latere ontwikkelingen geen rol mochten spelen in deze beoordeling.

De Raad concludeerde dat er op basis van de beschikbare medische informatie niet kon worden vastgesteld dat de werknemer per 16 september 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De werknemer had in het verleden, tijdens herstelperiodes, ook altijd gewerkt. Daarom werd het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut gegrond verklaard, en de eerdere uitspraken van de rechtbank werden vernietigd. De Raad verklaarde het beroep van de werknemer ongegrond en oordeelde dat er geen recht op een IVA-uitkering bestond.

Uitspraak

16.6987 WIA

Datum uitspraak: 4 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 24 mei 2016 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 oktober 2016, 15/1399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] B.V. te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door M.V.R.M. Spekschate, bijgestaan door mr. M.C. Colenbrander.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 november 2014 heeft appellant vastgesteld dat voor [werknemer] (werknemer), die sinds 2001 bij betrokkene in dienst was, met ingang van 16 september 2014 (datum in geding) recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij op dat moment niet in staat wordt geacht tot het verrichten van loonvormende arbeid, maar in de toekomst mogelijk wel. Aan het besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 14 november 2014 ten grondslag.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het door betrokkene ingediende bezwaar tegen het besluit van 17 november 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2015, vastgesteld dat geen sprake is van een medische stabiele of op termijn te verwachten verslechterde situatie bij de werknemer. Er is geen sprake van duurzaamheid (volledige arbeidsongeschiktheid zonder kans op herstel) als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, zodat er geen recht bestaat op een IVA-uitkering.
2.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering ontbeert. De rapporten van de verzekeringsartsen bieden naar haar oordeel onvoldoende steun voor het standpunt dat per 16 september 2014 een redelijke verwachting van verbetering van de belastbaarheid van de werknemer bestond, omdat niet is gebleken op welke concrete feiten en omstandigheden deze inschatting berust, onvoldoende is onderzocht wat de behandeling van werknemer inhield en in welke mate als gevolg van deze behandeling een verbetering van zijn belastbaarheid was te verwachten en op grond waarvan bij werknemer sprake was van een meer dan geringe kans op herstel. De enkele overweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat werknemer in het verleden heeft laten zien dat hij kan functioneren en kan werken na een periode van abstinentie van alcohol, heeft de rechtbank hiervoor onvoldoende geacht. Appellant is in de gelegenheid gesteld de gebreken in de besluitvorming te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat met het naar aanleiding van de tussenuitspraak uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2016, de vastgestelde gebreken niet zijn hersteld. De omstandigheid dat werknemer in het verleden heeft laten zien dat hij kan functioneren is onvoldoende om te concluderen dat bij werknemer sprake is van een meer dan geringe kans op herstel. Daarnaast kan volgens de rechtbank op basis van de brief van psychiater W.M. Hol van 30 april 2015 niet worden geconcludeerd dat in het eerste jaar na
16 september 2014 sprake was van kans op herstel bij de werknemer. Uit deze brief blijkt weliswaar dat het werknemer enige tijd gelukt is om abstinent te blijven van alcohol, maar ook dat telkens weer sprake is van terugvallen. Ten slotte valt uit deze brief niet op te maken dat de gehele therapie met goed resultaat is afgerond. De rechtbank heeft appellant daarom opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij nader moet worden onderbouwd in hoeverre en op grond waarvan per 16 september 2014 verbetering van de belastbaarheid van werknemer viel te verwachten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2016, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het resultaat van de behandeling van werknemer na de datum in geding in overweging heeft genomen en heeft betrokken bij de beoordeling per datum in geding, terwijl het, op grond van vaste rechtspraak van de Raad, gaat om de vraag of er op de datum in geding sprake was van duurzaamheid. Volgens deze rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896 en 1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) dient de vraag of werknemer op de datum in geding duurzaam arbeidsongeschikt was te worden beantwoord aan de hand van de gegevens die bekend zijn geworden over de gezondheidstoestand van werknemer op die datum, de verwachting die de behandelende artsen op dat moment hadden van een behandeling die zij hadden ingezet dan wel de redenen die zij toen hadden om een mogelijke behandeling achterwege te laten. Het latere resultaat van behandelingen doet daaraan niet af. De omstandigheid dat de behandeling – achteraf bezien – geen of minder verandering heeft gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan de nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) die bestond op de datum in geding, voor onjuist moet worden gehouden (zie onder meer de uitspraak van 21 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3842). Op 16 september 2014 was sprake van een situatie waarbij de mogelijkheid van verbetering van de medische situatie van werknemer en zijn functionele mogelijkheden niet was uit te sluiten en bestond er kans op verdere verbetering ten gevolge van het ingezette ambulante begeleidingstraject.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Gelet op wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het hoger beroep niet alleen gericht geacht tegen de aangevallen uitspraak maar ook tegen de in 2.1 genoemde tussenuitspraak.
4.3.
Zoals uit de door appellant aangehaalde vaste rechtspraak blijkt, dient de vraag of er sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid beantwoord te worden aan de hand van de gegevens, die bekend zijn op de datum in geding. Het betreft een inschatting op dat moment van de kansen op verbetering van de medische situatie, waarbij de omstandigheid dat – achteraf bezien – die verbetering niet heeft plaatsgevonden geen rol mag spelen. Uit de brief van behandelend psychiater Hol van 30 april 2015 blijkt dat er in de loop van 2013 sprake is geweest van een klinische stabiliserende (resocialiserende) opname van een half jaar, die goed werd afgerond. Daarna was tot medio 2014 sprake van ambulante vervolgbehandelingen, waardoor werknemer zijn leven weer vorm kon gegeven, en werd deze behandeling ambulant vervolgd in het kader van terugvalpreventie. Na een langere stabiele periode is in april 2015 sprake geweest van een ernstige terugval. Gelet op deze informatie is de conclusie van de primaire verzekeringsarts, die werknemer op 14 november 2014, dus kort na de datum in geding, heeft gezien, dat de verwachting is dat de medische situatie op termijn wezenlijk zal verbeteren, navolgbaar. Dat in april 2015 sprake is geweest van een terugval en, zo is ter zitting van de Raad gebleken, in juli/augustus 2015 van een nieuwe klinische opname, die alsnog geleid heeft tot toekenning per 16 juni 2015 van een IVA-uitkering, kan hieraan niet afdoen. Betrokkene heeft gewezen op de langdurige voorgeschiedenis met veel herstelmomenten, die echter telkens weer gevolgd werden door een terugval. Thans staat echter slechts de situatie per 16 september 2014 ter beoordeling. Gelet op de beschikbare medische informatie kan niet geconcludeerd worden dat er per die datum sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Werknemer is in het verleden, in zijn perioden van herstel, ook altijd werkzaam geweest.
4.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft appellant bij het bestreden besluit op goede gronden beslist dat er per 16 september 2014 voor werknemer geen recht bestaat op een
IVA-uitkering. Anders dan de rechtbank heeft overwogen in haar tussenuitspraak kleefde er dan ook geen gebrek aan het bestreden besluit. Er is dus aanleiding om niet alleen de aangevallen uitspraak maar ook de aangevallen tussenuitspraak te vernietigen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox
GdJ