In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot overtolligheidsontslag van burgerambtenaren werkzaam bij het Ministerie van Defensie. De betrokkenen, die als burgerambtenaar werkzaam waren, kregen op verschillende data overtolligheidsontslag verleend. Appellant, de Minister van Defensie, had aan hen op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend, die eindigde op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin zij 65 jaar werden. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd, en zelf in de zaken voorzien door de einddatum van de uitkering te wijzigen naar de pensioengerechtigde leeftijd volgens de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaken heeft voorzien. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank niet had mogen zelf voorzien, omdat appellant de vrijheid heeft om nieuwe besluiten te nemen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover de rechtbank zelf in de zaken heeft voorzien en draagt appellant op nieuwe beslissingen te nemen. De Raad stelt verder dat beroepen tegen deze nieuwe besluiten slechts bij de Raad kunnen worden ingesteld. De uitspraak benadrukt het belang van het recht op een eerlijke procedure en de noodzaak voor de overheid om op een rechtens houdbare wijze om te gaan met de beëindiging van uitkeringen.