ECLI:NL:RBDHA:2015:15786

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2015
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde BW-uitkering bij bereiken leeftijd 65 jaar en de gevolgen van het AOW-gat

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 december 2015, staat de beëindiging van de BW-uitkering van eiser centraal. Eiser, geboren in 1960 en sinds 1991 in dienst bij de minister van Defensie, had een BW-uitkering aangevraagd als aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering. De minister van Defensie had deze uitkering toegekend tot 31 augustus 2025, maar beëindigde deze op het moment dat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikte. Eiser stelde dat deze beslissing ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakte, wat in strijd is met de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de arbeid (WGBL). De rechtbank oordeelde dat de leeftijdsgrens van 65 jaar geen objectieve rechtvaardiging had en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De rechtbank stelde vast dat de beëindiging van de BW-uitkering op 65-jarige leeftijd leidt tot een inkomensterugval, het zogenaamde AOW-gat, en dat er geen rechtvaardiging was voor het hanteren van deze leeftijdsgrens. De rechtbank herstelde de einddatum van de BW-uitkering, zodat deze pas eindigt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Eiser kreeg ook zijn griffierecht vergoed en de proceskosten werden aan de minister van Defensie opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4578 AW

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Blonk),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2015 heeft verweerder eiser een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering) als aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering toegekend tot en met 31 augustus 2025.
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015.
Ter zitting zijn de volgende zaken gevoegd behandeld:
SGR 15/2575 AW, SGR 15/2789 AW, SGR 15/2991 AW, SGR 15/3010 AW, SGR 15/3740 AW, SGR 15/3816 AW, SGR 15/4578 AW en SGR 15/4846 AW.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 De rechtbank zal, hoewel deze zaak ter zitting gevoegd is behandeld, in elke zaak afzonderlijk uitspraak doen. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser, geboren op [geboortedatum] 1960, is sinds 1 februari 1991 in dienst geweest bij verweerders organisatie. Eiser is bij besluit van 20 januari 2015 met ingang van 1 mei 2015 eervol ontslag verleend op grond van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie (BARD). Daarbij is medegedeeld dat eiser als gevolg hiervan aanspraak heeft op de voorzieningen bij overtolligheidsontslag, als bedoeld in het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012).
Eiser heeft op 28 februari 2015 verzocht om toekenning van een BW-uitkering als aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering.
Bij besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 2 april 2015 is eiser met ingang van 1 mei 2015, bij ongewijzigde omstandigheden tot 31 mei 2018, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2
Bij het primaire besluit van 15 april 2015 heeft verweerder eiser met ingang van 1 mei 2015 tot en met 31 mei 2018 een BW-uitkering toegekend als aanvulling op zijn WW-uitkering. Na afloop hiervan heeft eiser recht op een aansluitende uitkering tot en met 31 augustus 2025.
Eiser heeft bij brief van 20 april 2015, verzonden per e-mail op 21 april 2015, bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het thans bestreden besluit van 12 mei 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 22 juni 2015 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Verweerder heeft - voor zover hier van belang - aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser op de vastgestelde einddatum van de BW-uitkering de leeftijd van 65 jaar zal hebben bereikt. Op grond van artikel 11, onder a, van het SBK 2012 heeft eiser een uitkeringsgarantie tot de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd. In artikel 2, derde lid, onder a, van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) is bepaald dat een betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De pensioengerechtigde leeftijd is in artikel 1 van het BWDEF gedefinieerd als de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), dan wel artikel 122 van het BARD. De leeftijd van 65 jaar is niet een synoniem van het moment waarop voorheen aanspraak op een uitkering ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) ontstond. Het is de leeftijd van ontslag als genoemd in artikel 122, eerste lid van het BARD. Het is derhalve onjuist dat het opschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd een wijziging in de maximale einddatum van het recht op BW-uitkering zal moeten hebben. Eiser kan het AOW-gat repareren via het keuzepensioen van het ABP. Er is geen sprake van (verboden) onderscheid naar leeftijd. Van de veronderstelde inkomensterugval is geen sprake, aldus verweerder. Ten slotte wijst verweerder er op dat in het sectoroverleg Defensie (SOD) met de vakcentrales afspraken zijn gemaakt ter zake van het AOW-hiaat. Afgesproken is dat uiterlijk 1 oktober 2015 een voorziening geëffectueerd zal zijn.
3 Eiser heeft onder meer aangevoerd dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door zijn BW-uitkering te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
4 Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1
In artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF is bepaald dat de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Ingevolge artikel 1 van het BWDEF wordt in dit besluit onder de pensioengerechtigde leeftijd verstaan: de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), dan wel artikel 122 van het BARD.
Ingevolge artikel 122 van het BARD wordt ambtenaren, behoudens in zeer bijzondere gevallen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de bevoegde autoriteit het ontslag als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder h, verleend met ingang van de eerstvolgende maand.
Ingevolge artikel 11, aanhef en onder a, van het SBK 2012 geldt voor medewerkers van 50 jaar en ouder met een diensttijd van tenminste 10 jaar op grond van het BWDEF een uitkeringsgarantie tot de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd.
In artikel 3, aanhef en onderdeel e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij de arbeid (WGBL) is, in samenhang met artikel 1 van de WGBL, bepaald dat onderscheid op grond van leeftijd verboden is bij de arbeidsvoorwaarden.
Het recht op een BW-uitkering is een arbeidsvoorwaarde als bedoeld in dit artikel.
Ingevolge artikel 1 van de WGBL is sprake van direct onderscheid op grond van leeftijd indien een persoon op grond van leeftijd op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de WGBL, bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt wanneer het objectief gerechtvaardigd is door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend en noodzakelijk zijn.
4.2
Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser later dan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar pas recht krijgt op een AOW-uitkering. Als gevolg hiervan ontstaat er een tijdelijke inkomensterugval, het zogenoemde AOW-gat.
4.3
Het College voor de Rechten van de Mens (het College) heeft op 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de minister van Defensie een niet bindend oordeel gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het College heeft geoordeeld dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Het doel is naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend en er is geen sprake van een discriminerend oogmerk. Het doel is dan ook legitiem. Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar, voor het recht op een wachtgelduitkering, wordt het doel naar het oordeel van het College echter niet bereikt. Immers, ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar juist niet beschermd tegen de inkomstenterugval. Integendeel, door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar wordt de inkomensterugval juist veroorzaakt. Het College oordeelt dan ook dat het middel niet passend is en dat er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De minister van Defensie heeft dan ook verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt.
Deze rechtbank heeft voornoemd oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust onderschreven in haar uitspraken van 21 mei 2015 (zie onder meer ECLI:NL:RBDHA:2015:5932). De rechtbank overweegt dat, anders dan in voornoemd oordeel van het College, in het onderhavige geval geen sprake is van een wachtgelduitkering, maar van een BW-uitkering. De rechtbank ziet aanleiding het oordeel van het College ook hier te volgen.
4.4
De rechtbank overweegt dat het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) heeft besloten om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te sluiten op de AOW-leeftijd, welke door de wijziging van de AOW is verhoogd. Ook in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is de ontslagleeftijd inmiddels aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat het er op lijkt dat met de bepaling van de leeftijd in artikel 122 van het BARD was beoogd de (ontslag)leeftijd te laten aansluiten op de pensioengerechtigde leeftijd dan wel de AOW-gerechtigde leeftijd. Zolang (de verwijzing naar) artikel 122 van het BARD niet is aangepast aan de nieuwe pensioengerechtigde- dan wel AOW-gerechtigde leeftijd, moet verweerder echter uitgaan van de leeftijd van 65 jaar. Wel heeft verweerder ter zitting erkend dat het hanteren van een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar als einddatum van de BW-uitkering tot leeftijdsdiscriminatie kan leiden.
De rechtbank stelt vast dat verweerder hiermee heeft onderkend dat er geen objectieve rechtvaardiging meer is voor het hanteren van deze leeftijdsgrens bij toepassing van artikel 2 van het BWDEF. De rechtbank overweegt dat de leeftijd van 65 jaar inmiddels volstrekt willekeurig is geworden nu deze niet meer samenhangt met de leeftijd waarop daadwerkelijk AOW of pensioen zal worden toegekend. Het standpunt van verweerder dat betrokkenen inkomsten-terugval als gevolg van het AOW-hiaat kunnen opvangen door hun pensioen eerder te laten ingaan, volgt de rechtbank niet. Deze handelwijze kan tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering na de pensioengerechtigde leeftijd structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomstenterugval leidt. Het standpunt dat de inkomstenterugval kan worden opgevangen door arbeid te gaan verrichten is op zichzelf juist, maar wordt in het kader van dit geschil evenmin gevolgd, nu deze mogelijkheid aan een jongere ambtenaar die een BW-uitkering ontvangt ook niet wordt voorgehouden.
5 De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de toegekende einddatum wegens strijd met artikel 3 van de WGBL, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet geen stand houdt en dat artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF, voor zover dit verwijst naar een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven.
6 Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarbij de einddatum van het recht op BW-uitkering heeft gehandhaafd op 31 augustus 2025. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 15 april 2015 wordt herroepen voor zover het de meergenoemde einddatum betreft. De rechtbank bepaalt dat de duur van de aan eiser toekomende BW-uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank gaat bij de bepaling van deze kosten ten aanzien van de zaken met procedurenummers SGR 15/3816 en SGR 15/4578, waarin dezelfde persoon als raadsman is opgetreden, uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank wijst er daarbij op dat het gaat om vrijwel identieke problematiek, besluiten en beroepschriften. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vervolgens vast op € 490,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, gedeeld door 2) , met een waarde per punt van € 490,-- en wegingsfactor 1). Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten. Nu deze kosten niet nader zijn gespecificeerd, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op de einddatum;
- herroept het primaire besluit voor zover het ziet op de einddatum en bepaalt dat de aan eiser toekomende BW-uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 490,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.G.J. Dop, voorzitter, en mr. G.P. Kleijn en mr.dr. TH.L. Bellekom, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.