4.4De rechtbank overweegt dat het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) heeft besloten om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te sluiten op de AOW-leeftijd, welke door de wijziging van de AOW is verhoogd. Ook in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is de ontslagleeftijd inmiddels aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat het er op lijkt dat met de bepaling van de leeftijd in artikel 122 van het BARD was beoogd de (ontslag)leeftijd te laten aansluiten op de pensioengerechtigde leeftijd dan wel de AOW-gerechtigde leeftijd. Zolang (de verwijzing naar) artikel 122 van het BARD niet is aangepast aan de nieuwe pensioengerechtigde- dan wel AOW-gerechtigde leeftijd, moet verweerder echter uitgaan van de leeftijd van 65 jaar. Wel heeft verweerder ter zitting erkend dat het hanteren van een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar als einddatum van de BW-uitkering tot leeftijdsdiscriminatie kan leiden.
De rechtbank stelt vast dat verweerder hiermee heeft onderkend dat er geen objectieve rechtvaardiging meer is voor het hanteren van deze leeftijdsgrens bij toepassing van artikel 2 van het BWDEF. De rechtbank overweegt dat de leeftijd van 65 jaar inmiddels volstrekt willekeurig is geworden nu deze niet meer samenhangt met de leeftijd waarop daadwerkelijk AOW of pensioen zal worden toegekend. Het standpunt van verweerder dat betrokkenen inkomsten-terugval als gevolg van het AOW-hiaat kunnen opvangen door hun pensioen eerder te laten ingaan, volgt de rechtbank niet. Deze handelwijze kan tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering na de pensioengerechtigde leeftijd structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomstenterugval leidt. Het standpunt dat de inkomstenterugval kan worden opgevangen door arbeid te gaan verrichten is op zichzelf juist, maar wordt in het kader van dit geschil evenmin gevolgd, nu deze mogelijkheid aan een jongere ambtenaar die een BW-uitkering ontvangt ook niet wordt voorgehouden.
5 De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de toegekende einddatum wegens strijd met artikel 3 van de WGBL, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet geen stand houdt en dat artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF, voor zover dit verwijst naar een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven.
6 Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder daarbij de einddatum van het recht op BW-uitkering heeft gehandhaafd op 31 augustus 2025. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit van 15 april 2015 wordt herroepen voor zover het de meergenoemde einddatum betreft. De rechtbank bepaalt dat de duur van de aan eiser toekomende BW-uitkering eerst wordt beëindigd bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zoals bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
7 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank gaat bij de bepaling van deze kosten ten aanzien van de zaken met procedurenummers SGR 15/3816 en SGR 15/4578, waarin dezelfde persoon als raadsman is opgetreden, uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank wijst er daarbij op dat het gaat om vrijwel identieke problematiek, besluiten en beroepschriften. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vervolgens vast op € 490,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, gedeeld door 2) , met een waarde per punt van € 490,-- en wegingsfactor 1). Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van gemaakte reiskosten. Nu deze kosten niet nader zijn gespecificeerd, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.