ECLI:NL:CRVB:2018:1870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/7365 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens niet meewerken aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die eerder bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een nieuwe aanvraag ingediend voor bijstand met een gewenste ingangsdatum van 1 juli 2015. Echter, tijdens het aanvraagproces weigerde hij medewerking aan een huisbezoek dat noodzakelijk was voor het vaststellen van zijn recht op bijstand. De gemeente Amsterdam had twijfels over de juistheid van de door appellant verstrekte informatie over zijn woonsituatie, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De Raad oordeelde dat er redelijke grond was voor het huisbezoek en dat de appellant zijn medewerkingsverplichting had geschonden. De rechtbank had de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraken. De Raad concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. De verzoeken om schadevergoeding werden eveneens afgewezen.

Uitspraak

16.7365 PW, 16/8134 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2016, 16/2185 (aangevallen uitspraak 1), en van 18 november 2016, 16/3775 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding
van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft in zaak 16/7365 PW een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 13 februari 2018.
Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 19 oktober 2012 tot 26 maart 2015 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op 27 maart 2015 heeft appellant zich in de basisregistratie personen laten inschrijven op het adres
[straat en huisnummer] te [woonplaats 1] (opgegeven adres).
1.2.
Op 17 september 2015 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de PW, met als gewenste ingangsdatum 1 juli 2015. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld alleenstaande te zijn. Naar aanleiding van deze aanvraag en het intakegesprek op 9 oktober 2015 heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer administratief vooronderzoek en dossieronderzoek verricht en op 19 oktober 2015 een gesprek met appellant gevoerd. Aan het einde van het gesprek heeft de handhavingsspecialist appellant meegedeeld aansluitend een huisbezoek te willen afleggen. Het formulier toestemming huisbezoek is met appellant besproken en appellant heeft dit ondertekend. Met appellant is afgesproken dat diezelfde middag een huisbezoek zou worden afgelegd. Die middag is de handhavingsspecialist vergezeld door een collega handhavingsspecialist naar het opgegeven adres gegaan. Appellant stond hen buiten op te wachten en ging niet akkoord met het afleggen van een huisbezoek, met als reden dat de hoofdbewoner daar geen toestemming voor gaf. Het huisbezoek heeft dan ook niet plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het “Rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande” van 22 oktober 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 27 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 februari 2016 (bestreden
besluit 1), de aanvraag van appellant af te wijzen. Het college heeft aan bestreden besluit 1
ten grondslag gelegd dat appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet mee te werken aan het huisbezoek en dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Appellant heeft zich op 3 november 2015 in de BRP laten inschrijven op het adres [straatnaam en huisnummer] te [woonplaats 1]. Op 3 november 2015 heeft ook telefonisch contact plaatsgevonden tussen een medewerker van SEZO Maatschappelijke Dienstverlening (SEZO) en een medewerker van de afdeling Inkomensvoorziening van de gemeente Amsterdam betreffende appellant. Appellant heeft op 4 november 2015 het formulier “Verklaring hoofdbewoner/verhuurder” bij het college ingediend. Op dit formulier heeft hoofdbewoner
[naam A] ingevuld dat hij sinds 3 november 2015 een kamer verhuurt aan appellant tegen een huur van € 300,- per maand. Ook is met pen op het formulier geschreven: “Jullie kunnen hem bezoeken”. Vervolgens heeft appellant op 18 november 2015 een aanvraag om bijstand
ingediend. Appellant wenst bijstand met terugwerkende kracht vanaf 3 november 2015.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellant per 18 november 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Het college heeft geen reden gezien om van deze datum af te wijken, omdat appellant vóór 18 november 2015 geen aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het doorgeven van de adreswijziging op 3 november 2015 kan niet gelijk worden gesteld met het doen van een aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (16/7365 PW)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2015 tot en met 27 oktober 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn woonsituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen onjuiste inlichtingen heeft gegeven over zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres, zodat een (onmiddellijk af te leggen) huisbezoek niet noodzakelijk was en hij de inlichtingen- en medewerkingsverplichting dus niet heeft geschonden.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3245) kunnen aan het niet of niet langer meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek, of de voorzetting daarvan, in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als, voorafgaand aan, dan wel uiterlijk bij aanvang van het huisbezoek, op grond van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.2.3.
Appellant heeft opgegeven dat hij alleenstaande was en inwonend was bij een man en voorts dat hij € 350,- kale huur per maand verschuldigd was en dat hij de huur contant betaalde. Appellant heeft geen huurcontract en geen bewijzen van contante huurbetaling overgelegd. Ook valt uit de door hem overgelegde bankafschriften niet af te leiden dat hij maandelijks geld opnam voor de huur. Uit de bankafschriften blijkt verder dat hoofdzakelijk pintransacties in [stadsdeel X] werden verricht. Tijdens het gesprek op 19 oktober 2015, vermeld onder 1.2, heeft appellant verklaard dat hij zijn boodschappen nog steeds in [stadsdeel X] deed, waar hij eerder woonde. Verder bleek appellant de naam van de hoofdbewoner niet te kennen.
Gezien deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college redelijkerwijs kon twijfelen aan de informatie die appellant over zijn woonsituatie had verstrekt. Of appellant daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres kon niet op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze dan door een huisbezoek worden geverifieerd. Hieruit volgt dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van het huisbezoek. De beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij pas aan een huisbezoek kon meewerken nadat hij daartoe toestemming van de hoofdbewoner had gekregen, of op een moment dat de hoofdbewoner niet thuis was. Daarom had hij in de gelegenheid gesteld moeten worden om op een later moment het huisbezoek te laten plaatsvinden.
4.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2296) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarin wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest. Alleen een zeer dringende reden, die aan de onmiddellijke uitvoering van een huisbezoek in de weg staat, kan een rechtvaardigingsgrond vormen voor het niet verlenen van medewerking. In dat geval dient het belang van het bijstandverlenend orgaan te wijken voor dat van de betrokkene. De door appellant gestelde reden is niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het college om onmiddellijk de door appellant opgegeven woonsituatie te verifiëren zou moeten wijken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4137) ligt het in de risicosfeer van de betrokkene indien een noodzakelijk huisbezoek op het door hem opgegeven woonadres niet mogelijk is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Appellant heeft met een beroep op paragraaf 4.7.3 van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen van de gemeente Amsterdam (beleidsvoorschriften) aangevoerd dat van een huisbezoek had moeten worden afgezien, omdat de hoofdbewoner appellant uit de woning dreigde te zetten.
4.4.1.
Paragraaf 4.7.3 van de beleidsvoorschriften bepaalt dat in geval van een onduidelijke woonsituatie toch van een huisbezoek kan worden afgezien ingeval van een serieuze dreiging, bijvoorbeeld als een zieke of zwakke klant bij een huisbezoek met uitzetting wordt bedreigd door de hoofdbewoner. Het individuele belang van de klant gaat dan voor.
4.4.2.
Daargelaten of appellant kon worden aangemerkt als een zieke of zwakke klant, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij bedreigd werd met uitzetting. De omstandigheid dat de hoofdbewoner tegen appellant heeft gezegd dat hij andere woonruimte moest gaan zoeken, zoals appellant in het gesprek op 19 oktober 2015 heeft verklaard, en de omstandigheid dat appellant, naar hij heeft verklaard, toestemming nodig had van de hoofdbewoner voor een huisbezoek, wijzen daar op zichzelf niet op. Hierbij is van belang dat appellant ook heeft verklaard dat hij en de hoofdbewoner samen televisie kijken. Dit wijst niet op een zodanig verstoorde relatie tussen appellant en de hoofdbewoner dat uitzetting dreigde. Dat heeft appellant ook niet tegen de handhavingsspecialisten gezegd tijdens het gesprek bij de woning op het moment dat hij het huisbezoek weigerde. Appellant heeft bij het weigeren van het huisbezoek gezegd dat hij op zoek zou gaan naar andere woonruimte. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de handhavingsspecialisten hem ten onrechte niet hebben gewezen op het feit dat de aanvraag zou kunnen worden afgewezen, als het huisbezoek van 19 oktober 2015 geen doorgang kon vinden.
4.5.1.
Blijkens het formulier toestemming huisbezoek, dat door appellant is ondertekend, is aan hem uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van het huisbezoek kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. Reeds hierom slaagt deze beroepsgrond niet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.1 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen medewerking heeft verleend aan een na het gesprek van 19 oktober 2015 onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Nu als gevolg hiervan de woonsituatie van appellant onduidelijk is gebleven, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, zodat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Aan de stelling van appellant dat in dit geval al met ingang van 1 juli 2015 bijstand had moeten worden toegekend, komt de Raad dus niet meer toe.
Aangevallen uitspraak 2 (16/8134 PW)
4.7.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of het college de ingangsdatum van de aan
appellant toegekende bijstand had moeten bepalen op 3 november 2015 in plaats van op
18 november 2015.
4.8.
In artikel 44, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het tweede lid bepaalt wanneer van een melding kan worden gesproken. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de PW (uitspraak van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4215) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.8.1.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand met ingang van 3 november 2015 dient te worden toegekend. Appellant heeft op 3 november 2015 zijn adreswijziging doorgegeven en vervolgens aan het college bericht dat hij op het opgegeven adres bezocht kon worden. Op grond hiervan is evident dat appellant een aanvraag om bijstand heeft willen indienen. Dit blijkt ook uit de notities van SEZO van 3 november 2015. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat medewerkers van de gemeente Amsterdam onzorgvuldig hebben gehandeld, omdat zij appellant er niet op hebben gewezen dat hij de aanvraag om bijstand door middel van een aanvraagformulier had moeten indienen.
4.8.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college appellant met ingang van een eerdere datum dan 18 november 2015 bijstand had moeten verlenen. Uit het doorgeven van de adreswijziging op 3 november 2015 en het indienen van het formulier “Verklaring hoofdbewoner/verhuurder” kan geen aanvraag om bijstand worden afgeleid. Dat appellant op 3 november 2015 een aanvraag om bijstand heeft gedaan of had willen doen volgt ook niet uit de onder 4.8.1 vermelde notities van SEZO. De door de medewerker van SEZO gestelde vraag of de aanvraag versneld behandeld kon worden en het antwoord daarop van de medewerker van de afdeling Inkomensvoorziening van de gemeente Amsterdam dat dit niet mogelijk is, betekenen nog niet dat daadwerkelijk op 3 november 2015 een melding is gedaan of een aanvraag is ingediend. In het e-mailbericht van 23 september 2016 van
J. Storms ([B]), de medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam die op 3 november 2015 telefonisch heeft gesproken met de medewerker van SEZO, is vermeld dat hij, [B], op 3 november 2015 in de gemeentelijke systemen nog geen aanvraag zag - helemaal niets van diezelfde dag, dat wordt namelijk pas later zichtbaar - en dat hij is uitgegaan van wat de medewerker van SEZO hem vertelde, namelijk dat een aanvraag was gedaan. Ook heeft het college uit het contact met SEZO geen melding om bijstand aan te vragen behoeven af te leiden. Gelet hierop is van onzorgvuldige besluitvorming geen sprake en is appellant ook niet afgehouden van het doen van een aanvraag.
Slotsom
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep in beide zaken niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade. De verzoeken daartoe zullen daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff

LO