ECLI:NL:CRVB:2018:186
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid hoger beroep en verzoek om immateriële schadevergoeding in ambtenarenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. G.M. Terlingen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2017, waarin het beroep tegen een besluit van de korpschef van politie ongegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een functie binnen het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) en verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Tijdens de procedure heeft appellant echter medegedeeld dat hij de inhoudelijke beroepsgronden niet langer handhaaft, waardoor hij geen processueel belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wel gehandhaafd blijft.
De zitting vond plaats op 21 december 2017, maar partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft vervolgens de zaken gesplitst en zich geconcentreerd op de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding. De Raad concludeert dat de redelijke termijn in deze procedure niet is overschreden, aangezien de totale duur van de procedure minder dan vier jaar bedraagt. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak over de redelijke termijn en concludeert dat de behandeling van het bezwaar en beroep binnen de gestelde termijnen is gebleven. Daarom wordt het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen en het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.