ECLI:NL:CRVB:2016:3993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2016
Publicatiedatum
20 oktober 2016
Zaaknummer
15-6941 AW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker, werkzaam als generalist Gebiedsgebonden Politie bij de voormalige politieregio Flevoland, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 3 september 2015 het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, nadat zijn verzoek om bevordering naar de functie van senior GGP was afgewezen door de korpschef. Verzoeker heeft vervolgens een verzoek ingediend om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat verzoeker zijn hoger beroep heeft ingetrokken na een nieuw besluit van de korpschef, waarbij verzoeker met terugwerkende kracht was bevorderd. De Raad heeft vervolgens enkel het verzoek om immateriële schadevergoeding beoordeeld. De Raad overweegt dat de redelijke termijn in deze procedure niet is overschreden, aangezien de totale duur van de procedure, van het indienen van het bezwaar tot de uitspraak van de Raad, drie jaar en drie maanden bedraagt. Dit is binnen de grenzen die de rechtspraak stelt voor procedures in drie instanties.

De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling tot vergoeding van schade en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van griffier P.W.J. Hospel, en is openbaar uitgesproken op 20 oktober 2016.

Uitspraak

15/6941 AW-S
Datum uitspraak: 20 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. P.W. Kuijper hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 september 2015, 14/2529.
S.A.J.T. Hoogendoorn, opvolgend gemachtigde van verzoeker, heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld en de Raad tevens verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verzoeker heeft een nader besluit van de korpschef van 2 maart 2016 ingezonden en naar aanleiding hiervan het hoger beroep ingetrokken onder handhaving van het verzoek om immateriële schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was werkzaam als generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP) bij de voormalige politieregio Flevoland. Hij heeft verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP op grond van de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782). Bij besluit van 11 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2014, heeft de korpschef het verzoek afgewezen. Het tegen het besluit van
7 maart 2014 ingestelde beroep is op 2 september 2015 ter zitting van de rechtbank behandeld. De rechtbank heeft het beroep bij de hiervoor vermelde uitspraak van 3 september 2015 ongegrond verklaard. Hangende het hoger beroep tegen die uitspraak heeft de korpschef bij besluit van 2 maart 2016 verzoeker alsnog met terugwerkende kracht tot en met
15 december 2012 bevorderd naar de functie van senior GGP. Partijen hebben afspraken gemaakt over vergoeding van proceskosten en griffierechten.
1.2.
Thans ligt slechts nog ter beoordeling voor het verzoek om immateriële schadevergoeding. Verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, omdat er meer dan twee jaar zijn gelegen tussen het maken van bezwaar op 8 augustus 2013 en de uitspraak van de rechtbank op 3 september 2015.
1.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
1.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
1.5.
Indien voor het eerst voor de Raad een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak van de Raad, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in zo’n geval ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd
(zie ook het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.3).
1.6.
Nu appellant zich voor het eerst voor de Raad op schending van de redelijke termijn heeft beroepen en sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 9 augustus 2013 tot aan de uitspraak van de Raad van heden drie jaar en drie maanden zijn verstreken, is de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
2. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2016.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel

HD