ECLI:NL:CRVB:2018:185
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid hoger beroep en verzoek om immateriële schadevergoeding
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. G.M. Terlingen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2017, waarin het beroep tegen een besluit van de korpschef van politie ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Tijdens de procedure heeft appellant echter medegedeeld dat hij de inhoudelijke beroepsgronden niet langer handhaaft, waardoor hij geen processueel belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wel gehandhaafd blijft.
De zitting vond plaats op 21 december 2017, maar partijen zijn niet verschenen. De Raad heeft vervolgens de zaken gesplitst en zich geconcentreerd op de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding. De Raad concludeert dat de redelijke termijn, die in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren voor procedures in drie instanties, niet is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft minder dan zes maanden geduurd, terwijl de behandeling van het beroep bij de rechtbank meer dan vierendertig maanden in beslag nam. De Raad oordeelt dat de omstandigheden van het geval geen aanleiding geven om een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van griffier L.V. van Donk, en is openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.