ECLI:NL:CRVB:2018:1847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/5634 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand op basis van niet-gemelde stortingen en de inlichtingenverplichting volgens de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die sinds 1 januari 2014 bijstand ontvangt, heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstandsverlening bankafschriften over een bepaalde periode moeten overleggen. Hieruit bleek dat er verschillende stortingen op haar rekening waren gedaan, die zij niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Almere. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien, omdat de stortingen als inkomen werden aangemerkt en in mindering werden gebracht op de bijstandsverlening.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de stortingen niet te melden. De Raad heeft daarbij verwezen naar relevante artikelen uit de Participatiewet, die bepalen dat alle inkomens- en vermogensbestanddelen in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de bijstandsverlening. Appellante heeft geprobeerd aan te tonen dat een deel van de stortingen afkomstig was van leningen en bijdragen van haar zoon, maar de Raad oordeelde dat zij dit niet voldoende had onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat de stortingen terecht als middelen zijn aangemerkt en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/5634 PW
Datum uitspraak: 19 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 juli 2016, 15/5394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.D. Klasen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 januari 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% ingevolge de Wet werk en bijstand, vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW). Haar zoon heeft zijn hoofdverblijf in dezelfde woning.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand zijn bij appellante bankafschriften over de periode van 1 januari 2014 tot
1 december 2014 opgevraagd. Uit de verkregen bankafschriften is het college gebleken dat
op de bankrekening van appellante op 16 januari 2014 € 550,- is gestort, op 13 februari 2014
€ 200,-, op 7 maart 2014 € 250,-, op 27 mei 2014 € 300,-, op 14 oktober 2014 € 200,-, op
17 oktober 2014 € 200,- en op 24 november 2014 € 500,-.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante herzien. Aan de besluitvorming heeft het college met vermelding van artikel 17 van de PW ten grondslag gelegd dat de stortingen tot een bedrag van € 1.420,05 worden aangemerkt als inkomen en
dat dit bedrag op de ontvangen bijstand in mindering wordt gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil is beperkt tot de vraag of het college de stortingen tot een bedrag van
€ 1.420,05 als in aanmerking te nemen middelen op de bijstand in mindering mocht brengen.
4.2.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellante in de periode in geding de onder 1.2 genoemde kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat appellante deze kasstortingen niet heeft gemeld bij het college. Daarmee heeft appellante de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW geschonden.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat (een deel van) de stortingen afkomstig is van daadwerkelijke leningen en dat deze stortingen niet tot de middelen moeten worden gerekend. Deze beroepsgrond kan appellante niet baten. Zoals vaker overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2583 en van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:51) is de omstandigheid dat bedragen zijn geleend niet van betekenis en is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.7.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat een deel van de stortingen afkomstig is van haar zoon als bijdrage in de woonkosten. Volgens appellante leidt strikte toepassing van de PW in dit geval tot een onredelijke uitkomst, omdat aan de ene kant haar toeslag is verminderd omdat de zoon wordt geacht bij te dragen in de kosten en aan de andere kant zijn bijdrage wordt afgestraft door deze als middelen aan te merken. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat appellante niet met objectief en verifieerbaar bewijs aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de stortingen afkomstig is van haar zoon als bijdrage in de woonkosten.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Demiroǧlu

LO