ECLI:NL:CRVB:2016:51

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/3995 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met kasstortingen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 1 maart 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn heeft appellant verzocht om bankafschriften en verklaringen met betrekking tot stortingen, maar appellant heeft hier niet tijdig op gereageerd. Hierdoor heeft het college de bijstand van appellant herzien en een bedrag van € 5.098,92 teruggevorderd, omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen op zijn bankrekeningen.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de kasstortingen niet als middelen moeten worden aangemerkt, omdat deze afkomstig zijn van een lening van een derde. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant zijn standpunt niet met controleerbare gegevens heeft onderbouwd en dat de kasstortingen als middelen moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigt dat kasstortingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden beschouwd, tenzij er overtuigende bewijsstukken zijn die het tegendeel aantonen.

Daarnaast heeft het college appellant een schriftelijke waarschuwing gegeven wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant betwist de grondslag voor deze waarschuwing, maar de Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/3995 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2014, 13/3994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/2374 WWB, 14/3972 WWB, 14/6029 WWB en 14/6030 WWB plaatsgevonden op 17 november 2015. Namens appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.L. Bakker. In de zaken 14/2374 WWB, 14/3972 WWB 14/6029, WWB en 14/6030 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 maart 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 10 juli 2012 heeft het college appellant verzocht uiterlijk 17 juli 2012 afschriften van al zijn bankrekeningen te verstrekken over de periode van 1 april 2012 tot en met 10 juli 2012. Op 13 november 2012 heeft het college appellant verzocht uiterlijk 18 november 2012 ontbrekende bankafschriften over de periode van 1 april 2012 tot en met 13 november 2012 en verklaringen met betrekking tot stortingen in deze periode te verstrekken. Bij besluit van 23 november 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort met ingang van 1 november 2012 op de grond dat appellant zonder tegenbericht geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek om ontbrekende gegevens in te leveren. Het college heeft appellant daarbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim uiterlijk op 4 december 2012 te herstellen. Op 23 november 2012 heeft appellant de gevraagde bankafschriften, een verklaring over de stortingen en een leenovereenkomst overgelegd.
1.3.
Bij besluiten van 2 en 22 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 juli 2011 tot 22 november 2012 (periode in geding), de teveel gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 5.098,92 van appellant teruggevorderd en hem een schriftelijke waarschuwing gegeven. Aan de herziening en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van kasstortingen op zijn bankrekeningen, dat deze stortingen worden aangemerkt als middelen en dat appellant daardoor te veel bijstand heeft ontvangen. Aan de waarschuwing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te voldoen aan de in 1.2 vermelde verzoeken tot het overleggen van gegevens van 10 juli 2012 en 13 november 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de herziening
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Vaststaat dat op een bankrekening van appellant in de periode in geding een groot aantal kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat appellant van deze kasstortingen geen melding heeft gedaan bij het college.
4.4.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden naar vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen niet tot zijn middelen moeten worden gerekend, omdat hij de gestorte bedragen heeft geleend van [T.] (T). Hij wijst hiervoor naar de door hem op 23 november 2012 overgelegde verklaring van T van 15 augustus 2011 en naar een in beroep overgelegde - ongedateerde - verklaring van T. De verklaring van 15 augustus 2011 houdt in dat dat T over een periode van vier maanden € 1.000,- leent aan appellant en dat is afgesproken dat appellant € 50,- tot € 100,- per maand zal aflossen. De in beroep overgelegde verklaring van T houdt in dat T in de periode van augustus 2011 tot - of tot en met - januari 2012 een bedrag van in totaal € 1.530,- aan appellant heeft geleend.
4.6.
Appellant heeft zijn standpunt over de - herkomst van de - kasstortingen niet met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Met de door hem overgelegde verklaringen van T heeft appellant in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van T. Reeds om die reden wordt niet toegekomen aan het betoog van appellant dat de kasstortingen die hebben plaatsgevonden op zijn bankrekening niet als middelen kunnen worden aangemerkt, omdat het hier leningen betrof die moesten worden terugbetaald. Om dezelfde reden wordt niet toegekomen aan de stelling van appellant dat, nadat hij de leenovereenkomst van 15 augustus 2011 had overgelegd, het college hem erop had moeten wijzen dat, in het kader van de WWB, aan het aangaan van leningen voorwaarden verbonden zijn. Wat dit laatste betreft, wijst de Raad er overigens nog op dat de stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, niet tot een ander oordeel leidt dan is opgenomen in 4.4. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
de terugvordering
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
de waarschuwing
4.8.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB voor zover hier van belang en zoals die bepaling tot 1 januari 2013 luidde, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b, de bijstand indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.9.
De verordening bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB is in dit geval de Afstemmingsverordening 2012 Uithoorn (Verordening). Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening bedraagt de verlaging 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan van een verlaging bedoeld in het eerste lid worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen grondslag is voor het geven van een schriftelijke waarschuwing. Hij heeft immers binnen de bij het opschortingsbesluit van 23 november 2012 gegeven hersteltermijn alsnog de gevraagde gegevens overgelegd. Van schending van de inlichtingenverplichting is daarom geen sprake. Het college had dus moeten afzien van het geven van een schriftelijke waarschuwing.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft geen gevolg gegeven aan de in 1.2 vermelde verzoeken van 10 juli 2012 en 13 november 2012 om binnen de in die verzoeken gegeven termijnen onder meer bankgegevens over te leggen. De omstandigheid dat appellant dit alsnog heeft gedaan op dezelfde datum waarop het college het in 1.2 vermelde opschortingsbesluit heeft genomen, maakt dit niet anders. Daarmee is gegeven dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Vergelijk de uitspraak van 19 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI6820. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, zodat het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Aangezien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 8, tweede lid, van de Verordening, heeft het college appellant een schriftelijke waarschuwing kunnen geven.
4.12.
Uit 4.6, 4.7 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD