ECLI:NL:CRVB:2018:1837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
16/6281 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet nakomen van verplichtingen tot onderzoek naar arbeidsmogelijkheden en afwijzing individuele inkomenstoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, geboren in 1964, ontvangt sinds 5 april 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De zaak betreft het niet nakomen van verplichtingen door appellante om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellante heeft herhaaldelijk afspraken met haar werkcoach niet nagekomen, wat heeft geleid tot een maatregel van 100% verlaging van haar bijstand voor een maand. De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep is gegaan.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de gemaakte afspraken, zoals het invullen van een aanbodformulier en het aanleveren van vacatures. De Raad oordeelt dat de opgelegde maatregel niet onevenredig is, ondanks de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals een kapotte computer en de slechte arbeidsmarkt in het noorden van Nederland. De Raad concludeert dat appellante niet voldoende inspanningen heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen, wat ook van invloed was op de afwijzing van haar aanvraag voor een individuele inkomenstoeslag. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.6281 PW, 17/1008 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 25 augustus 2016, 16/1119 (aangevallen uitspraak 1), en van 9 januari 2017, 16/2562 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 17/1405 PW plaatsgevonden op
20 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott. In zaak 17/1405 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1964, ontvangt sinds 5 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij brief van 10 juli 2015 heeft de klantmanager van appellante, tevens werkcoach (werkcoach), haar uitgenodigd voor een gesprek op 12 augustus 2015 met als doel de mogelijkheden richting participatie of werk te onderzoeken. Tijdens dit gesprek is met appellante onder meer de afspraak gemaakt dat zij het aanbodformulier invult en inlevert en dat zij twee vacatures van een wensberoep en één vacature van een focusberoep aanlevert en meeneemt naar de workshop Jobhunt. Deze afspraken zijn bij e-mailbericht aan appellante bevestigd. Bij brief van 18 augustus 2015 is appellante uitgenodigd voor een workshop Jobhunt op 27 augustus 2015 en 3 september 2015. Appellante is beide dagen zonder afmelding niet verschenen.
1.3.
Bij e-mailbericht van 11 september 2015 heeft de werkcoach appellante de op
12 augustus 2015 gemaakte afspraken herhaald en appellante verzocht de gevraagde gegevens in te leveren. Appellante is op 24 september 2015 verschenen voor een workshop Jobhunt.
1.4.
Op 14 oktober 2015 is appellante, na daartoe te zijn uitgenodigd, verschenen voor een gesprek met de werkcoach over de mogelijkheden richting werk. Appellante zat in de centrale hal achter de computer en deelde mee dat zij het aanbodformulier niet kon openen. De werkcoach heeft met appellante afgesproken dat zij het formulier thuis zou invullen en zou opsturen of langsbrengen. Tijdens het gesprek zijn de volgende afspraken met appellante gemaakt, die per e-mailbericht van 14 oktober 2015 aan haar zijn bevestigd:
- invullen en inleveren aanbodformulier;
- aanleveren van twee vacatures (wensberoep) en één vacature (focusberoep);
- inleveren motivatiebrief voor een sollicitatie.
Appellante is verzocht de gevraagde stukken vóór 22 oktober 2015 in te leveren. Tevens is appellante in dit e-mailbericht uitgenodigd voor een vervolggesprek met de werkcoach op
26 oktober 2015. Appellante heeft de gevraagde stukken niet ingeleverd.
1.5.
Voorafgaand aan het op 26 oktober 2015 geplande gesprek heeft appellante zich ziek gemeld. Nadat appellante zich ook voor het vervolgens op 29 oktober 2015 geplande gesprek had ziekgemeld, is met haar een nieuwe afspraak gemaakt voor 10 november 2015. Appellante is daarop verschenen. Tijdens dit gesprek heeft appellante te kennen gegeven niks van de onder 1.4 gemaakte afspraken te weten.
1.6.
Bij besluit van 18 november 2015, gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2016
(bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 november 2015 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante bij herhaling de
in 1.4 genoemde afspraken niet is nagekomen. Het dagelijks bestuur heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW en artikel 10 van de Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Assen 2015 (Afstemmingsverordening).
1.7.
Op 8 februari 2016 heeft appellante een individuele inkomenstoeslag aangevraagd. Bij besluit van 15 februari 2016, gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat aan appellante in november 2015 een maatregel is opgelegd omdat zij niet heeft meegewerkt aan een re-integratietraject. Appellante heeft zich gelet hierop niet voldoende ingespannen om tot inkomensverbetering te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (verlaging bijstand)
4.1.1.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
[…]
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.1.3.
Aan het vijfde lid van artikel 18 van de PW is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening, die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van
artikel 10 van de Afstemmingsverordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% voor de duur van één maand.
4.1.4.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.5.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet heeft voldaan aan de onder 1.4 vermelde afspraken. Dat betekent dat appellante de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, niet is nagekomen. Op grond van de hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 vermelde bepalingen leidt deze gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de opgelegde maatregel onevenredig is. De communicatie met de werkcoach is niet goed verlopen. De computer van appellante was kapot waardoor het voor haar niet mogelijk was om het aanbodformulier in te vullen. Appellante was wel druk bezig met het vinden van een baan, maar gezien het geringe aanbod van banen in het noorden van Nederland had zij nog niet gesolliciteerd. Verder heeft appellante gesteld dat zij als gevolg van de maatregel de schoolkosten van haar kinderen niet meer kan betalen. Ter zitting heeft appellante deze omstandigheden geplaatst in het kader van de verwijtbaarheid respectievelijk de dringende redenen.
4.4.
De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden niet tot de conclusie dat de gedraging appellante in het geheel niet kan worden verweten, zoals bedoeld in artikel 18, negende lid, van de PW. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur ter zitting heeft aangevoerd dat het vacatureaanbod, ook in het noorden van Nederland, voldoende was. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij geen geschikte vacatures kon vinden. Daarbij heeft zij aangetekend dat het in de fase van het onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling ging om vacatures geschikt voor wens- of focusberoep. Uit gedingstukken volgt ook niet dat het gestelde ontbreken van vacatures een rol heeft gespeeld in het niet nakomen van de op 14 oktober 2015 gemaakte afspraken. Ten aanzien van het argument dat de eigen computer van appellante kapot was, heeft het college er terecht op gewezen dat dit niet betekent dat zij niet op andere wijze in staat was het aanbodformulier in te vullen en in te leveren en vacatures te zoeken.
4.5.
Ten aanzien van de vraag of zich dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden voordeden om de maatregel nader af te stemmen is het volgende van belang.
4.6.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017,
ECLI:NL:CRVB:2017:3672, volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid,
van de PW dat de invulling van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Deze invulling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene of het gezin. Dit betekent dat het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in dit artikellid ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW. Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden sprake is.
4.7.1.
Blijkens bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur geen dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden aanwezig geacht omdat het in het onderhavige geval niet gaat om een incidenteel geval waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is. Daarmee heeft het dagelijks bestuur zich geen rekenschap gegeven van wat onder 4.6 is overwogen. De rechtbank heeft dit ten onrechte bij de aangevallen uitspraak niet onderkend.
4.7.2.
In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur alsnog beoordeeld of zich in het geval van appellante dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden als onder 4.6 bedoeld voordeden. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld, zoals ter zitting nog nader toegelicht, dat hiervan geen sprake is. In dit kader wordt allereerst gewezen op wat onder 4.4 is overwogen. Verder heeft het dagelijks bestuur onbetwist te kennen gegeven dat appellante ten tijde van de maatregel kon beschikken over middelen in de vorm van een bescheiden (vrij te laten) vermogen. Appellante had deze middelen kunnen aanwenden voor de kosten van levensonderhoud en de betaling van de schoolkosten van haar kinderen. De Raad is van oordeel dat deze nadere motivering van het dagelijks bestuur de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het dagelijks bestuur pas in hoger beroep bestreden besluit 1 van een deugdelijke motivering heeft voorzien. Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestreden besluit 1 in stand te laten. Gelet op 4.7.2 is aannemelijk dat de belanghebbenden door het gebrek in de motivering van bestreden
besluit 1 niet zijn benadeeld. Immers, ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
Aangevallen uitspraak 2 (afwijzing aanvraag individuele inkomenstoeslag)
4.9.
In artikel 36, eerste lid, van de PW is bepaald dat op een daartoe strekkend verzoek
van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in
artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag kan verlenen. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval worden gerekend:
a. de krachten en bekwaamheden van de persoon; en
b. de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
4.10.
Artikel 36 van de PW is naar inhoud en strekking nagenoeg gelijkluidend aan het tot
1 januari 2015 geldende artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) waarin de langdurigheidstoeslag was geregeld. Gelet op de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825, volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB dat de categoriale langdurigheidstoeslag is omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de AOW-gerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen rond moeten zien te komen en gelet op hun individuele omstandigheden geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. De wetgever meent dat de beoordeling of er al dan niet sprake is van zicht op inkomensverbetering door het college aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet plaatsvinden, waarbij de wetgever er voor heeft gekozen om te bepalen welke individuele omstandigheden de colleges in ieder geval in de beoordeling van het recht op een individuele inkomenstoeslag moeten betrekken. Het betreft hier de krachten en bekwaamheden van de desbetreffende persoon, alsmede de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Aan de hand van mede deze weging van de individuele omstandigheden, stelt het college vast of de betreffende persoon naar het oordeel van het college al dan niet zicht op inkomensverbetering heeft en recht heeft op een individuele inkomenstoeslag. Omdat de individuele toeslag een beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende door het college vergt, heeft de wetgever er - net als bij de verlening van individuele bijzondere bijstand - voor gekozen om het
nieuwe artikel 36 WWB te formuleren als een kan-bepaling. Uit de genoemde uitspraak van 16 mei 2017 volgt dat, gelet op deze toelichting, de in artikel 36, eerste lid, van de PW neergelegde bevoegdheid van het college met name ziet op het in aanmerking nemen van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager bij de beoordeling van het hebben van uitzicht op inkomensverbetering.
4.11.
Appellante heeft betwist dat uit de bij het besluit van 18 november 2015 opgelegde maatregel volgt dat zij onvoldoende inspanningen heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij er gelet op haar krachten en bekwaamheden alles aan heeft gedaan om aan het werk te gaan. Zij heeft daarbij gewezen op de onder 4.3 genoemde omstandigheden en daarbij ook nog betrokken dat zij 52 jaar is en weinig opleiding heeft. Ook heeft zij er op gewezen dat zij nadien heeft gesolliciteerd en bij brief van 12 februari 2016 alsnog een deel van de gevraagde gegevens bij de werkcoach ingeleverd. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij in een zeer slechte financiële positie terecht is gekomen zodat zij de individuele inkomenstoeslag hard nodig heeft om in haar levensonderhoud te voorzien.
4.12.
De beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft bij de beoordeling van het hebben van uitzicht op inkomensverbetering terecht betrokken de inspanningen die appellante heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante door bij herhaling de in 1.4 genoemde afspraken niet na
te komen, op grond waarvan aan appellante bij besluit van 18 november 2015 een maatregel is opgelegd, onvoldoende heeft gedaan om tot inkomensverbetering te komen. Onder deze omstandigheden en mede gezien het geringe tijdsverloop tussen de opgelegde maatregel en de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag, heeft het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat appellante geen uitzicht op inkomensverbetering als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW had. Dat appellante nadien alsnog een deel van de hiervoor vermelde gegevens heeft ingeleverd en heeft gesolliciteerd, zijn geen omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur in redelijkheid de conclusie had moeten trekken dat appellante geen uitzicht heeft op inkomensverbetering. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante in een slechte financiële positie verkeerde.
Conclusie
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak, met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd. Uit 4.9 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 340,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Dinleyici

LO