ECLI:NL:CRVB:2018:183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
17/4423 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep en verzoek om immateriële schadevergoeding in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep (zaaknummer 17/4423 AW). De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.M. Terlingen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 mei 2017. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit van de korpschef van politie ongegrond verklaard. In het hoger beroep heeft de appellant echter medegedeeld dat hij de gronden van het hoger beroep niet langer handhaaft, waardoor hij geen processueel belang meer heeft. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd en de redelijke termijn niet is overschreden. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken en de beslissing houdt in dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

17/4423 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 mei 2017, 14/2936 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 18 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Terlingen, advocaat, hoger beroep ingesteld en de Raad tevens verzocht om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Appellant heeft in het licht van de uitspraak van de Raad van 2 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3803) medegedeeld dat de aangevoerde inhoudelijke beroepsgronden niet langer worden gehandhaafd. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt wel gehandhaafd.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 17/4420 AW, 17/4421 AW en
17/4422 AW, plaatsgehad op 21 december 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
De uitgangspositie van appellant voor de omzetting naar het Landelijk Functiegebouw
Nederlandse Politie (LFNP))is vastgesteld op de functie van [functie 1],
salarisschaal 8.
1.2.
Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten tot
toekenning van en overgang naar de LFNP-functie van [functie 2], met als vakgebied [vakgebied], gewaardeerd in salarisschaal 8. Bij besluit van 12 juni 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant de gronden van het hoger beroep niet langer handhaaft, heeft hij geen processueel belang meer bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Om die reden dient het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.
Thans ligt slechts nog ter beoordeling voor het verzoek om immateriële schadevergoeding. Appellant heeft aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Tussen het maken van bezwaar op 20 januari 2014 en de uitspraak van de rechtbank op 9 mei 2017 heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd en de behandeling van het beroep bij de rechtbank meer dan vierendertig maanden, waarmee sprake is van een aanzienlijke overschrijding.
4.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.5.
Indien voor het eerst voor de Raad een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak van de Raad, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in zo’n geval ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd
(zie ook het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.13.3). De Raad verwijst voorts naar zijn uitspraak van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3993).
4.6.
Nu appellant zich voor het eerst voor de Raad op schending van de redelijke termijn heeft beroepen en sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 24 januari 2014 tot aan de uitspraak van de Raad van heden nog geen vier jaar zijn verstreken, is de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) L.V. van Donk

HD