ECLI:NL:CRVB:2018:1804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
16/1372 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen in het kader van de Wajong 2010

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, geboren in 1975, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), omdat werd vastgesteld dat appellante in staat was om minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar medische situatie te optimistisch was ingeschat en dat haar maatmaninkomen hoger moest worden vastgesteld dan anderhalf maal het minimumloon.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de beoordeling van de aanspraken van appellante moest plaatsvinden aan de hand van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende medische gegevens waren om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan door de verzekeringsarts was vastgesteld. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het Uwv het maatmaninkomen van appellante niet ten onrechte op anderhalf maal het wettelijk minimumloon had vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De Raad heeft ook opgemerkt dat de geselecteerde functies voor appellante passend waren en dat de functieselectie niet in strijd was met de vastgestelde belastbaarheid. De beslissing van de Raad houdt in dat appellante geen recht heeft op een hogere uitkering dan vastgesteld door het Uwv.

Uitspraak

16.1372 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 januari 2016, 15/2172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Namens appellante is verschenen mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1975, heeft na afronding in 1992 van het vervolgonderwijs, van 1991 tot medio 1995 de middelbare agrarische school (levensmiddelentechnologie) en van 1995 tot medio 1999 de Internationale hogeschool voedingsmiddelentechnologie gevolgd. Zij heeft deze opleidingen met succes afgerond. Gedurende haar studie heeft appellante gewerkt als verkoopster en als laborante. Van 1998 tot 2003 heeft zij als [functie] bij [bedrijf] gewerkt en daarna de Pabo gedaan. Vanaf 2007 is zij als leerkracht basisonderwijs werkzaam geweest.
1.2.
Met ingang van 1 augustus 2014 is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.3.
Appellante heeft bij formulier van 15 juli 2014, door het Uwv ontvangen op
22 augustus 2014, een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. In dat kader heeft appellante diverse stukken overgelegd, waaronder een rapportage diagnostisch onderzoek van het Centrum autisme volwassenen, GGZ Eindhoven van 5 maart 2013, een rapport van psychiater dr. G. Zwartjes van 14 november 2013, een brief van Oefentherapeut Cesar Y. van Hoorn van
12 februari 2013 en brieven van de huisarts van 3 juni en 15 juli 2014. Verder zijn verslagen van de opleiding levensmiddelentechnologie en van de door appellante vervulde functies ingediend, alsmede een beschrijving van haar eigen verhaal.
1.4.
Bij een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellante, mede gezien haar arbeidsverleden, in staat geacht kan worden minimaal 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Daarbij is vermeld, dat een verzekeringsarts het medisch dossier van appellante heeft bestudeerd en geen aanleiding heeft gezien voor een nader medisch onderzoek. Ondanks haar beperkingen heeft appellante langere tijd naar behoren gefunctioneerd.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.6.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij in verband met de diagnose PDD-NOS tot de doelgroep van de Wajong 2010 behoort. Deze situatie was volgens appellante al rond haar 17e/18e levensjaar aan de orde. Appellante heeft naar voren gebracht dat periodes van werken regelmatig werden afgewisseld met periodes van ziekte. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer medische informatie van het Academisch Medisch Centrum, een verklaring van een collega van [bedrijf] , alsmede een rapportage praktijkassessment van 3 oktober 2013 overgelegd.
1.7.
Op 29 januari 2015 is appellante alsnog door een verzekeringsarts onderzocht. Deze heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 18 februari 2015 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geldend rond het 17e/18e jaar van appellante opgesteld. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd, die als passend worden aangemerkt. Appellante is in staat geacht op 17- en 18-jarige leeftijd en per actueel beoordelingsmoment ten minste 75% van het minimumloon te verdienen.
1.8.
Bij besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
In beroep is aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Appellante zou verdergaand beperkt zijn op de aspecten rustige werkomgeving, doelmatig en zelfstandig handelen, dwingend werktempo, emotionele problemen van anderen hanteren, conflicthantering, eigen gevoelens uiten en er zou een urenbeperking aan de orde zijn. Ter onderbouwing heeft appellante onder meer een rapport van drs. P. Thiemann, psycholoog bij Virenze, van 11 september 2015 en een brief van GGZ Apanta overgelegd. Verder is een individueel begeleidingsplan van Autismepunt overgelegd, alsmede een brief van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op deze informatie gereageerd en het ingenomen standpunt gehandhaafd
.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van
23 oktober 2015 toegelicht dat het bij de geselecteerde functies gaat om prikkelarm werk en heeft uitleg gegeven over het gehanteerde maatmaninkomen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat de geselecteerde functies rond het 18e levensjaar van appellante, dus rond 1993, op de arbeidsmarkt voorkwamen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111, overwogen dat de beoordeling van de aanspraken van appellante dient plaats te vinden aan de hand van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en naar de datum [geboortedatum] 1992. De rechtbank heeft de medische onderbouwing van het bestreden besluit onderschreven. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het maatmanloon van appellante ten onrechte niet heeft vastgesteld op 1,5 maal het wettelijk minimumloon. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien tot gegrondverklaring van het beroep, omdat niet is gebleken dat appellante minder kan verdienen dan 75% van anderhalf maal het minimumloon.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet met het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kan verenigen. Zij heeft herhaald dat haar medische situatie te optimistisch is ingeschat. Haar maatmaninkomen moet hoger worden vastgesteld dan anderhalf maal het minimuminkomen, gelet op de hoogte van haar aanvangssalaris bij [bedrijf] . Zij kan de geselecteerde functies niet verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beoordeling van de aanspraken van appellante moet plaatsvinden aan de hand van de AAW, omdat appellante is geboren voor 1980.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals die bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
In de voorhanden zijnde medische gegevens zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon van
18 februari 2015 in onvoldoende mate recht wordt gedaan aan de bij appellante op haar 17e/18e jaar bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. In die FML zijn diverse beperkingen in het sociaal en persoonlijk functioneren opgenomen. Voor het standpunt van appellante, dat zij destijds ook beperkt was voor samenwerken en dat tevens een urenbeperking aan de orde was, zijn geen onderbouwende objectief medische gegevens in geding gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gemotiveerd dat de door appellante verstrekte medische informatie met de daarin opgenomen diagnoses voldoende is meegewogen. In de FML is rekening gehouden met de aspecten overzichtelijk, voorspelbaar, gestructureerd, stress- en conflictarm werk en met beperkingen voor sociale communicatie. De Raad verenigt zich aldus met het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv bij de beoordeling heeft mogen betrekken dat appellante, ondanks haar medische problematiek, in staat is geweest diverse opleidingen en cursussen te volgen en langdurig heeft gewerkt, niet alleen in nevenbetrekkingen naast haar opleiding, maar ook voltijds van 1999 tot 2003 bij [bedrijf] en na het volgen van de HBO-Pabo-opleiding vanaf 2007 als lerares basisonderwijs.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 november 2015 toereikend onderbouwd dat de geselecteerde functies ook in 1993 in voldoende mate op de arbeidsmarkt aanwezig waren. De rechtbank heeft in dat kader terecht overwogen dat de functieselectie bij een beoordeling die ziet op een al lang verstreken datum problematisch kan zijn, en dat het bij een zeer late aanvraag in de risicosfeer ligt van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 1 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5975, en 4 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2293. De rechtbank kan ook worden gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.6.
Het betoog van appellante dat het maatmaninkomen hoger dient te worden gesteld dan anderhalf maal het wettelijk minimumloon, slaagt niet. De voorliggende beoordeling ziet op de 17- en 18-jarige leeftijd van appellante. Zij beschikte destijds over een Mavo-diploma en volgde een MBO-opleiding. De opleidingen die appellante (veel) later heeft afgerond, alsook de hoogte van het salaris dat appellante nadien bij [bedrijf] genoot, kunnen niet bij het bepalen van het maatmanloon op 17- en 18-jarige leeftijd worden betrokken.
4.7.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.A. Traousis

TM