ECLI:NL:CRVB:2018:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2018
Publicatiedatum
15 juni 2018
Zaaknummer
15/6594 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van de WAO-uitkering in het kader van het Verdrag met Joegoslavië en de beoordeling van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WAO-uitkering aanvroeg na arbeidsongeschiktheid in Servië. Appellant had in Nederland gewerkt van 1971 tot 1978 en was daarna teruggekeerd naar Joegoslavië. De aanvraag voor een WAO-uitkering werd in eerste instantie afgewezen omdat appellant niet verzekerd was op de datum van zijn arbeidsongeschiktheid. Na bezwaar werd de uitkering alsnog toegekend, maar appellant was het niet eens met de hoogte van de uitkering, die berekend was op basis van het Verdrag tussen Nederland en de voormalige Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië. De Raad oordeelde dat de berekening van de WAO-uitkering correct was en dat appellant geen recht had op een hogere uitkering op basis van artikel 22 van het Verdrag. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure afgewezen, maar de Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 500,-. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenveroordeling had uitgesproken en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15.6594 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 augustus 2015, 14/4079 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Servië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 15 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B. Stanimirovic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft stukken opgevraagd bij het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door B. Stanimirovic. Als tolk is verschenen M. Balen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in de periode van 1971 tot 1978 in Nederland gewerkt en was toen verzekerd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In 1979 is hij teruggekeerd naar Joegoslavië, nu Servië. Hij is in Servië arbeidsongeschikt geworden. Op
7 juni 2007 heeft appellant bij het Uwv een WAO‑uitkering aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 12 december 2013 afgewezen omdat appellant op zijn mogelijke eerste arbeidsongeschiktheidsdag 2 juli 1996 of 9 april 2003 niet verzekerd was voor de WAO. Bij besluit van 2 juni 2014 is dit besluit na bezwaar gehandhaafd. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is uiteindelijk vastgesteld op 9 april 2003. Aan appellant is met ingang van 1 mei 2008 een Servisch invaliditeitspensioen toegekend.
1.2.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het Uwv het besluit van 2 juni 2014 ingetrokken en een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij dit besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellant met inachtneming van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de voormalige Socialistische Federatieve Republiek Joegoslavië (Verdrag) met ingang van 7 juni 2006 een (geprorateerde) WAO‑uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voor de berekening van de hoogte van de uitkering is het Uwv uitgegaan van de in Nederland door appellant vervulde verzekeringstijdvakken voor de WAO en van het loon dat appellant in Servië verdiende in het jaar voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheid. Het dagloon is daarbij vastgesteld op € 0,56 en de pro rata‑breuk is vastgesteld op 0,2061. De WAO‑uitkering bedraagt op basis hiervan, inclusief toeslag, € 0,52 bruto per dag en per maand € 11,31. Het Uwv heeft de uitkering vanaf 7 juni 2006 nabetaald inclusief de wettelijke rente.
1.3.
In beroep heeft appellant met name gronden aangevoerd tegen de hoogte van de aan hem toegekende WAO‑uitkering en schadevergoeding gevorderd wegens de lange duur van de procedure.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Hiertoe is overwogen dat het Uwv de berekeningsmethode heeft gevolgd zoals is neergelegd in artikel 19 van het Verdrag. Hierbij is op juiste wijze vastgesteld dat op grond van de periode van zes jaar, zeven maanden en 28 dagen dat appellant in Nederland verzekerd is geweest, de pro rata‑breuk 0,2061 is. Voorts is de hoogte van het dagloon gebaseerd op de verdiensten van appellant in het jaar voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid. Dit dagloon is terecht vastgesteld op € 0,56 per dag. Volgens de rechtbank is door appellant niet onderbouwd dat de berekening van de WAO‑uitkering onjuist is geweest. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv tot de uitspraak van de rechtbank op 27 augustus 2015 de redelijke termijn niet is overschreden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte het Uwv gevolgd in de berekening van de WAO‑uitkering. Appellant is van mening dat het Uwv de hoogte van zijn WAO‑uitkering had moeten berekenen aan de hand van artikel 22 van het Verdrag. De door het Uwv berekende uitkering is in strijd met de menselijke waardigheid. Voorts heeft appellant betoogd dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Het Uwv heeft acht jaar lang het recht op een WAO‑uitkering van appellant ontkend. De termijn moet daarom beginnen bij de aanvraag in 2007 en niet pas bij het bezwaarschrift in 2014. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoogte en berekening uitkering
4.1.
Aanvankelijk heeft het Uwv de uitkering op grond van de WAO geweigerd omdat appellant bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid niet voor die wet verzekerd werd geacht. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv appellant alsnog met toepassing van artikel 18, derde lid, van het Verdrag als verzekerde voor de WAO aangemerkt, omdat gebleken was dat appellant ingevolge de wettelijke regeling van Servië bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 9 april 2003 verzekerd was. Vervolgens heeft het Uwv de uitkering berekend aan de hand van artikel 19, vijfde lid, in verbinding met artikel 19, derde lid, van het Verdrag. Dit heeft geleid tot een pro rata-breuk van 0,2061. Voor de berekening van de WAO‑uitkering is het dagloon van belang. Dit dagloon is gerelateerd aan de inkomsten die appellant genoot in het jaar voorafgaande aan zijn arbeidsongeschiktheid. Door appellant is niet bestreden dat dit dagloon op basis van deze inkomsten € 0,56 per dag bedraagt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de hoogte van de WAO‑uitkering van appellant met toepassing van het Verdrag en de WAO op een juiste wijze heeft berekend. Het Verdrag, noch de WAO voorziet in een regeling waarbij het huidige bestaansminimum bepalend is voor de vaststelling van het verzekerde dagloon.
4.2.
Anders dan door appellant is betoogd, is artikel 22 van het Verdrag niet op zijn situatie van toepassing. Dit artikel zou alleen aanspraak geven op een aanvulling op de uitkering als appellant op het moment van het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid, op 9 april 2013, in Nederland verzekerd was geweest voor de WAO en op die grond aanspraak had op een WAO‑uitkering. Appellant heeft echter uitsluitend recht op een WAO‑uitkering met toepassing van de artikelen 18 en 19 van het Verdrag. Aan artikel 22 van het Verdrag kan appellant dus geen aanspraak op een hogere uitkering ontlenen.
Overschrijding redelijke termijn
4.3.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat er een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, zoals door appellant bepleit. Hoewel het geruime tijd heeft geduurd voordat het Uwv op de aanvraag van appellant heeft beslist, blijkt uit de gedingstukken niet dat het Uwv appellant langdurig heeft afgehouden van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Dat de besluitvorming lang op zich heeft laten wachten is mede veroorzaakt doordat lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant, zijn medische situatie alsmede zijn verzekerings- en uitkeringspositie in Servië. De vertragingsschade als gevolg van de late uitbetaling van de uitkering heeft het Uwv gecompenseerd door de betaling van de wettelijke rente over de nabetaling. De Raad ziet in de omstandigheden van dit geval dan ook geen aanleiding om de aanvang van de redelijke termijn op een eerder moment te leggen dan de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 22 januari 2014. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat op het moment dat de uitspraak van de rechtbank werd uitgesproken op
27 augustus 2015, de redelijke termijn niet was overschreden.
4.5.
Dat ligt anders op het moment dat de Raad deze uitspraak doet op 15 juni 2018. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 januari 2014 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv een kleine vijf maanden geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 7 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak bijna vier jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
4.6.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Dit leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 500,-.
Proceskosten procedure rechtbank
5.1.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat de beslissing op bezwaar van 2 juni 2014, waartegen hij beroep heeft ingesteld, hangende de procedure in beroep is ingetrokken en is vervangen door het bestreden besluit waarin aan appellant (gedeeltelijk) is tegemoetgekomen. De rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant die redelijkerwijs zijn gemaakt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad alsnog een proceskostenveroordeling uitspreken. Tevens zal, nu het hoger beroep in zoverre slaagt, het Uwv worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten dienen te worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage. De waarde per proceshandeling in beroep en hoger beroep bedraagt volgens het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder B1, € 501,- per punt. De reis-, verblijf- en verletkosten van de gemachtigde worden geacht te zijn begrepen in deze forfaitaire vergoeding en komen dus niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.
5.2.
De proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand voor de procedure bij de rechtbank worden begroot op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 16 juli 2015). Voorts worden de reiskosten vergoed die appellant heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank op 16 juli 2015. Appellant heeft ook de reiskosten geclaimd die hij heeft gemaakt voor het bijwonen van de door de rechtbank geplande zitting op 26 januari 2015, welke zitting op verzoek van het Uwv door de rechtbank is uitgesteld bij brief van 21 januari 2015. De Raad acht het aannemelijk dat dit bericht van 21 januari 2015 inzake het uitstel van de zitting van 26 januari 2015 appellant niet tijdig in Servië heeft bereikt. Deze reiskosten van appellant komen daarom ook voor vergoeding in aanmerking. De totale reiskosten die appellant in verband met de behandeling van zijn zaak bij de rechtbank redelijkerwijs heeft gemaakt worden vastgesteld op € 600,- voor twee retourvliegtickets Belgrado‑Amsterdam. Voor vergoeding van de kosten die door de gemachtigde van appellant zijn gemaakt in verband met deze geannuleerde zitting biedt het Bpb geen grondslag (vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:719). Met betrekking tot de gemaakte kosten van de tolk is de vordering slechts toewijsbaar voor het forfaitaire bedrag van € 43,89 per uur en reiskosten. Gezien de specificatie van de tolk worden deze kosten begroot op 1 uur à € 43,89 en reiskosten, totaal € 120,89. Voor vertaalkosten heeft appellant een totaalbedrag van € 255,64 gevorderd, welk bedrag de Raad niet onaannemelijk en onredelijk voorkomt. Deze kosten komen als redelijkerwijs gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking.
5.3.
De proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand voor de procedure bij deze Raad worden begroot op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Voorts worden de reiskosten vergoed die appellant heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting. De kosten worden begroot op € 300,- voor een retourvliegticket Belgrado‑Amsterdam en op € 19,60 voor kosten van openbaar vervoer in Nederland. De kosten voor de tolk worden gezien de specificatie begroot op 2,5 uur à € 43,89 en reiskosten, totaal € 175,95.
5.4.
In totaal worden de kosten voor verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.004,-, komt aan appellant een vergoeding toe voor reiskosten van in totaal € 919,90, worden de kosten van de tolk begroot op 296,84 en zijn de vertaalkosten begroot op € 255,64.
5.5.
Aanleiding wordt gezien om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat het griffierecht in hoger beroep door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van
S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S.L. Alves
ew