ECLI:NL:CRVB:2018:1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
16/1962 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en boete wegens schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WW-uitkering van betrokkene, die vanaf 1 september 2014 werkzaam was bij [naam bedrijf]. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden van betrokkene niet als vriendendienst of vrijwilligerswerk konden worden aangemerkt, omdat deze zijn verricht in het economisch verkeer met het oog op het verkrijgen van geldelijk voordeel. Betrokkene had zijn inlichtingenplicht geschonden door deze werkzaamheden niet te melden aan het Uwv. De Raad bevestigde dat betrokkene gedurende 32 uur per week werkzaam was en dat de WW-uitkering herzien moest worden, waardoor er recht op een uitkering van vier uur per week resteerde. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete van 25% van het benadelingsbedrag onevenredig was en stelde deze vast op 10% van het benadelingsbedrag, wat resulteerde in een boete van € 1.080,-. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene gegrond, waarbij het terugvorderingsbedrag werd vastgesteld op € 12.557,40. De uitspraak benadrukt de noodzaak van het melden van wijzigingen in de situatie van de uitkeringsgerechtigde en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenplicht.

Uitspraak

16.1962 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2016, 15/6702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 2] .
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft appellant bij brief van 8 december 2017 zijn standpunt nader toegelicht. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 maart 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam 1] en [naam 3] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 3 februari 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36 per week. Betrokkene is erop gewezen dat hij verplicht is om wijzigingen in zijn situatie binnen een week door te geven aan het Uwv.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene, naast zijn WW-uitkering, werkzaam is bij [naam bedrijf] , heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene betaalde WW-uitkering. In dat kader hebben waarnemingen plaatsgevonden, zijn betrokkene en [naam 1] , eigenaar van [naam bedrijf] , gehoord en heeft betrokkene appellant inzage gegeven in zijn bankgegevens. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 9 februari 2015.
1.3.
In het onderzoeksrapport is geconcludeerd dat betrokkene in de periode van
1 september 2014 tot 30 januari 2015 op vijf dagen per week van ongeveer 08:30 uur tot ongeveer 17:30 uur hulp heeft geboden in de onderneming van zijn goede vriend [naam 1] . Hij heeft geen enkele vergoeding voor zijn werkzaamheden ontvangen. Betrokkene beschouwde dit als vriendendienst nadat bij de echtgenote van [naam 1] acute leukemie was geconstateerd waarvoor zij onmiddellijk moest worden behandeld en waardoor zij niet meer in staat was om in de onderneming van [naam 1] werkzaam te zijn.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2015 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2014 herzien (lees: ingetrokken), omdat hij appellant niet heeft gemeld dat hij vanaf die datum fulltime werkzaam is geweest voor [naam bedrijf] . Appellant heeft tevens over de periode van 1 september 2014 tot en met 1 februari 2015 een bedrag van
€ 14.149,52 aan volgens appellant onverschuldigd betaalde WW-uitkering van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Bij een ander besluit van 13 maart 2015 heeft appellant betrokkene een boete van € 3.060,- opgelegd wegens schending van zijn inlichtingenverplichting.
1.6.
Bij besluit van 21 september 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 13 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf september 2014 fulltime, dan wel ten minste 32 uur per week, werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf] , welke werkzaamheden niet als vrijwilligerswerk, maar als arbeid in het economisch verkeer moeten worden gezien die normaliter verloond wordt. Daarom is de WW-uitkering met ingang van 1 september 2014 ingetrokken en teruggevorderd. Appellant heeft geen aanleiding gezien de boete te verlagen of om geheel af te zien van het opleggen van een boete.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de besluiten van 13 maart 2015 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft tevens een bepaling gegeven over de vergoeding van het betaalde griffierecht.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van betrokkene sprake van dringende redenen om af te zien van het terugvorderen van WW-uitkering en het opleggen van een boete. Die dringende redenen zijn gelegen in de omstandigheid dat betrokkene niet opzettelijk heeft nagelaten appellant te informeren, aangezien hij zijn werkzaamheden als vriendendienst zag en dat hij enkel heeft gehandeld uit medemenselijkheid. Betrokkene heeft een vriend die in ernstige problemen verkeerde geholpen in diens bedrijf zonder hiervoor een betaling te ontvangen. Het komt de rechtbank aannemelijk voor dat het voor zijn vriend financieel onmogelijk was om tijdens de ziekte van zijn echtgenote een betaalde kracht in te huren, aangezien als algemeen bekend verondersteld moet worden dat het grootste deel van de
zzp’ers/eenmanszaken onverzekerd is voor dit soort onverwachte omstandigheden. Dit betekent dat betrokkene als zodanig niet de plaats heeft ingenomen van een betaalde kracht, maar dat zijn vriend zonder hulp van betrokkene wellicht zijn bedrijf niet had kunnen voortzetten. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat betrokkene, zoals blijkt uit het overzicht WW, een arbeidsverleden heeft van bijna 40 jaar en hij nooit eerder aanspraak heeft gemaakt op een WW-uitkering. Bovendien heeft betrokkene zich aantoonbaar gehouden aan de sollicitatieplicht en zich beschikbaar gehouden voor werk. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant in deze bijzondere omstandigheden aanleiding moeten zien om af te zien van terugvordering en het opleggen van een boete.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat sprake was van dringende redenen om af te zien van terugvordering en het opleggen van een boete. Volgens appellant is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van dringende redenen niet van belang of betrokkene zijn inlichtingenverplichting al dan niet opzettelijk heeft geschonden. Met betrekking tot de overige door de rechtbank genoemde omstandigheden heeft appellant benadrukt dat deze geen betrekking hebben op de financiële of sociale gevolgen van de terugvordering en de boete voor betrokkene, maar op de oorzaak van de terugvordering en boete. Hoewel het begrijpelijk is dat betrokkene [naam 1] in tijden van nood heeft geholpen, ziet appellant hierin geen aanleiding om wegens dringende redenen af te zien van terugvordering en het opleggen van een boete.
3.2.
Bij brief van 8 december 2017 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Appellant gaat ervan uit dat betrokkene gedurende 32 uur per week werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] . Appellant heeft erkend dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 18 maart 2009
(ECLI:NL:CRVB:2009:BI2048), nog een uitkeringsrecht van vier uur per week resteert. Appellant heeft echter betoogd dat ook de reistijd woon-werkverkeer van betrokkene, van in totaal vier uur per week, moet worden aangemerkt als werkzaamheden uit hoofde waarvan betrokkene niet als werknemer wordt beschouwd. Daarvan uitgaande heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de WW-uitkering per 1 september 2014 op goede gronden is ingetrokken en teruggevorderd.
3.3.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat de Raad de intrekking, de terugvordering en de opgelegde boete in volle omvang beoordeelt.
4.2.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 8 tot en met 13 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
In artikel 8, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
4.2.3.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest.
Intrekking en terugvordering
4.3.
Vaststaat dat betrokkene vanaf 1 september 2014 werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] . De werkzaamheden bestonden hoofdzakelijk uit het wegbrengen van goederen met de bestelauto van [naam bedrijf] . Anders dan betrokkene heeft gesteld kunnen deze werkzaamheden niet worden aangemerkt als vriendendienst of vrijwilligerswerk, omdat zij zijn verricht in het economisch verkeer en het verkrijgen van geldelijk voordeel ermee is beoogd, dan wel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kon worden verwacht. Het al dan niet daadwerkelijk ontvangen van een vergoeding is hierbij niet van belang. De werkzaamheden zijn dan ook te beschouwen als werkzaamheden uit hoofde waarvan betrokkene op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd als bedoeld in
artikel 8, eerste lid, van de WW. De hoedanigheid van werknemer is daardoor verloren gegaan. Door van zijn werkzaamheden geen melding te maken aan appellant heeft betrokkene de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW geschonden.
4.4.
Op basis van de verklaringen van betrokkene en [naam 1] is appellant er met juistheid van uitgegaan dat betrokkene gedurende 32 uur per week werkzaam is geweest bij [naam bedrijf] . Anders dan appellant heeft gesteld kan in het geval van betrokkene de reistijd van vier uur per week niet worden aangemerkt als tijd waarin arbeid, als bedoeld in 4.3, wordt verricht, nu deze reistijd slechts betrekking heeft op het zich in het kader van woon-werkverkeer verplaatsen naar en van één vaste werkplek en niet inherent is aan de aard van de daar door betrokkene uitgevoerde activiteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 januari 2010, ECLI:NL:CRVB: 2010:BK9626). De door appellant ter zitting genoemde uitspraken van de Raad leiden niet tot een ander oordeel, nu daarin niet aan de orde was dat reistijd werd aangemerkt als tijd waarin werkzaamheden zijn verricht. Hieruit volgt dat appellant de
WW-uitkering van betrokkene per 1 september 2014 niet had moeten intrekken, maar had moeten herzien voor 32 uur per week, zodat een WW-recht resteerde van vier uur per week.
4.5.
Blijkens de brief van appellant van 8 december 2017 betreft het bedrag dat van betrokkene zou moeten worden teruggevorderd, uitgaande van een herziening voor 32 uur per week, € 12.577,40.
4.6.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW was het Uwv verplicht de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 1 september 2014 tot en met 30 januari 2015, van betrokkene terug te vorderen. Dit is slechts anders indien sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5025) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit vaste rechtspraak van de Raad vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.
4.8.
De door de rechtbank genoemde omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat sprake is van dringende redenen in voormelde zin. De omstandigheid dat betrokkene zijn inlichtingenplicht niet opzettelijk heeft geschonden, dat hij zijn vriend heeft geholpen uit medemenselijkheid, dat verondersteld mag worden dat betrokkene niet de plaats heeft ingenomen van een betaalde kracht, dat hij bijna veertig jaar geen aanspraak heeft gemaakt op een WW-uitkering en dat hij heeft gesolliciteerd en zich steeds beschikbaar heeft gehouden voor het aanvaarden van arbeid, hebben geen van alle betrekking op de sociale of financiële gevolgen van de terugvordering en kunnen daarom geen rol spelen in de beantwoording van de vraag of sprake is van dringende redenen. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering.
4.9.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat appellant de WW-uitkering over de periode van 1 september 2014 tot en met 30 januari 2015 had moeten herzien voor 32 uur per week en over die periode een bedrag van € 12.577,40 aan onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van betrokkene had moeten terugvorderen. Met het oog op een finale afdoening van het geschil zal de Raad aldus bepalen.
Boete
4.10.
Betrokkene kan ter zake van de schending van zijn inlichtingenplicht een verwijt worden gemaakt. Hij is er immers uitdrukkelijk op gewezen dat hij wijzigingen in zijn situatie binnen een week moest doorgeven aan appellant. Appellant was dan ook op grond van
artikel 27a, eerste lid, van de WW bevoegd en gehouden betrokkene een boete op te leggen.
4.11.
Op grond van artikel 27a, tweede lid, van de WW betreft het benadelingsbedrag het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. Appellant heeft in zijn brief van 8 december 2017 het benadelingsbedrag, uitgaande van een herziening van de WW-uitkering per 1 september 2014 voor 32 uur per week, berekend op
€ 10.856,30. Appellant heeft bij de vaststelling van het benadelingsbedrag terecht de
WW-uitkering welke is betaald over de periode van 12 januari 2015 tot en met
30 januari 2015 buiten aanmerking gelaten, aangezien de betaling van die uitkering heeft plaatsgevonden terwijl appellant op het moment van betaling al bekend was met de gewijzigde situatie van betrokkene. De onverschuldigdheid van de betaling van
WW-uitkering wordt in zoverre niet veroorzaakt door de schending van de inlichtingenverplichting, maar door onvoldoende adequaat handelen van appellant.
4.12.
Appellant heeft in zijn brief van 8 december 2017 de boete berekend op 25% van het benadelingsbedrag. Volgens appellant is sprake van verminderde verwijtbaarheid omdat betrokkene geen financieel voordeel heeft gehad van de overtreding van zijn inlichtingenverplichting, hij niet voor zijn werkzaamheden betaald heeft gekregen, hij niet eerder zijn inlichtingenverplichting heeft overtreden en omdat het niet melden van de werkzaamheden lijkt te zijn voortgekomen uit naïviteit over de invloed van deze werkzaamheden op zijn WW-uitkering.
4.13.
In aanmerking nemend de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden, is een boete van 10% van het benadelingsbedrag in dit geval passend en geboden. Dit komt overeen met een bedrag van € 1.085,63. Betrokkene heeft geen enkele vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] . Hij heeft een vriend in nood belangeloos geholpen en hij heeft zich niet gerealiseerd dat hij deze werkzaamheden moest melden bij appellant omdat deze van invloed zouden kunnen zijn op zijn WW-uitkering. Het Uwv heeft deze feiten en omstandigheden, door het boetepercentage vast te stellen op 25%, onvoldoende meegewogen. In het bijzonder is aan het feit dat betrokkene geen vergoeding heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden en uitsluitend uit medemenselijkheid heeft gehandeld onvoldoende gewicht toegekend. Het opleggen van een boete van 25% van het benadelingsbedrag, naast het terugbetalen van vrijwel de gehele WW-uitkering over de periode van 1 september 2014 tot en met
30 januari 2015, is in deze omstandigheden een onevenredige sanctie.
4.14.
Bij het vaststellen van de hoogte van de boete dient tevens rekening te worden gehouden met artikel 2, zevende en achtste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het zogenoemde lex mitior-beginsel. Dit heeft tot gevolg dat de boete in dit geval moet worden vastgesteld op 10/75 vermenigvuldigd met € 8.100,- = € 1.080,-. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de boete op dit bedrag worden vastgesteld.
4.15.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.13 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het terugvorderingsbedrag wordt beperkt tot € 12.557,40. De boete wordt vastgesteld op € 1.080,-. Appellant zal hetgeen betrokkene teveel aan terugvordering en boete heeft betaald, moeten terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 501,- aan kosten van rechtsbijstand in bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 september 2015;
- bepaalt dat vanaf 1 september 2014 recht bestaat op WW-uitkering voor 4 uur per week,
stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 12.557,40 en het bedrag van de boete op
€ 1.080,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
21 september 2015;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 501,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 45,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra
sg