ECLI:NL:CRVB:2018:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
16/5261 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde banktransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 6 december 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat er stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening hebben plaatsgevonden. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, alsook een boete op te leggen wegens deze schending.

De Raad heeft vastgesteld dat in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in totaal € 3.888,- is gestort op de bankrekening van appellante. De Raad oordeelt dat deze stortingen en bijschrijvingen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW moeten worden aangemerkt, en dat appellante deze had moeten melden bij het college. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake was van in aanmerking te nemen middelen.

De Raad heeft ook de beroepsgrond van appellante verworpen dat zij haar verplichtingen had nageleefd door de stortingen te melden aan haar budgetconsulent. De Raad concludeert dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de terugvordering heeft ingesteld. De opgelegde boete is evenredig en de hoger beroepen van appellante zijn ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.5261 PW, 17/380 PW

Datum uitspraak: 15 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam
van 14 juli 2016, 15/7316 (aangevallen uitspraak 1), en van 6 december 2016, 16/3167 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Sturrus-Burger, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sturrus-Burger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 6 december 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft een controleur van de afdeling Bijzondere Onderzoeken, werkzaam bij de gemeente Rotterdam (controleur), appellante bij brief van 19 januari 2015 uitgenodigd
voor een gesprek op 21 januari 2015, met medeneming van onder meer afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van haar en haar kinderen van de laatste drie maanden. Appellante is verschenen en heeft de gevraagde bankafschriften overgelegd. Bij brief van 22 januari 2015 heeft de controleur appellante verzocht alle bankafschriften te overleggen van de rekening eindigend op 613 (bankrekening) over de periode 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2014. Vervolgens heeft de controleur appellante bij brief van 2 februari 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 4 februari 2015, met medeneming van een aantal nadere genoemde bankafschriften van een drietal nader genoemde bankrekeningen. Tijdens dat gesprek
heeft appellante op vragen van de controleur verklaringen afgelegd over stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in
een rapport van 26 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 maart 2015 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2015
(bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 5.973,37. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij geen melding heeft gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening. De stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als middelen. Het totaal van de stortingen en bijschrijvingen bedraagt € 3.888,-, wat leidt tot een terugvordering van € 3.853,45 netto (€ 5.973,37 bruto).
1.4.
Bij besluit van 26 juni 2015 (besluit 2) heeft het college appellante wegens schending
van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 4.453,45 (besluit 2). Bij besluit
van 30 oktober 2015 heeft het college de boete vastgesteld op € 1.930,- (besluit 3). Bij
besluit van 1 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen besluit 3 deels gegrond verklaard en de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellante, vastgesteld op € 1.160,-. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Het college heeft geen aanleiding gezien om een lagere boete op te leggen dan wel van oplegging van een boete af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in totaal € 3.888,- is gestort of bijgeschreven op de bankrekening.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.3.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 terecht met het college geoordeeld dat
de stortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van
artikel 31, eerste lid, van de PW die appellante bij het college had moeten melden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval geen sprake was van in aanmerking te nemen middelen. Met de door haar overgelegde verklaringen heeft appellante de herkomst en de bestemming van de stortingen en bijschrijvingen niet inzichtelijk gemaakt. Daarvoor zijn
de betreffende verklaringen te algemeen van aard. In de verklaringen worden ook geen (specifieke) bedragen genoemd die zijn te relateren aan individuele stortingen of bijschrijvingen. Bovendien zijn de verklaringen niet onderbouwd met verifieerbare en controleerbare gegevens. De stortingen en bijschrijvingen hebben voorts een terugkerend karakter en zijn aangewend voor het dagelijks levensonderhoud.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante niet de op haar rustende inlichtingenverplichting
heeft geschonden omdat zij alles heeft gemeld aan haar budgetconsulent van de Kredietbank Rotterdam (KBR), slaagt niet. Nog daargelaten of appellante, zoals zij heeft gesteld, met
het periodiek inleveren van bankafschriften bij haar budgetconsulent de stortingen en bijschrijvingen heeft gemeld, had appellante kunnen dan wel behoren te begrijpen dat zij
de stortingen en bijschrijvingen ook diende te melden bij de voor het verstrekken van de bijstand verantwoordelijke dienst van de gemeente Rotterdam, te weten Werk en Inkomen (dienst). Dat appellante ten tijde van belang in een schulddienstverleningstraject zat waarbij de bijstand werd gestort op een rekening van de KBR en haar in dat kader de verplichting was opgelegd alle wijzigingen die van invloed waren op haar inkomsten/uitgaven direct door te geven aan de KBR, ontsloeg haar niet van de verplichting de stortingen en bijschrijvingen
ook te melden bij de dienst. Appellante ontving immers geen bijstand van de KBR maar van de dienst, bij de toekenning waarvan haar de verplichting is opgelegd wijzigingen in haar persoonlijke of financiële situatie, zoals bijvoorbeeld extra inkomsten, door te geven.
4.5.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college gehouden was de bijstand te herzien en
terug te vorderen.
4.6.
De beroepsgrond dat in het geval van appellante sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien, slaagt evenmin. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare maatschappelijke of financiële gevolgen voor de betrokkene zou leiden. De door appellante gestelde financiële problemen, die volgens haar zullen ontstaan doordat alle schuldeisers
zich direct tot haar kunnen wenden omdat het schuldhulpverleningstraject per 28 juni 2016
is beëindigd en zij door een schuld aan de Belastingdienst geen kinderopvangtoeslag meer ontvangt, vormen geen dringende redenen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Boete
4.7.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de boete mede moet worden bepaald aan de hand van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat sinds 1 januari 2017 luidt.
4.8.
Het college heeft, gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, aangetoond dat appellante verwijtbaar de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante had immers direct en uit eigen beweging de dienst moeten informeren over de stortingen en de bijschrijvingen op haar bankrekening. Niet is gesteld of gebleken dat appellante daartoe niet in staat was. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan appellante dan ook een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.9.
Het college is bij het vaststellen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid, wat leidt tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete, gezien de ingrijpende gevolgen van het boetebesluit. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in
artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële consequenties van de boete voor appellante. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten in voornoemde zin. De beslissing van
het college om de schuldhulpverlening van appellante te beëindigen is, anders dan appellante meent, niet rechtstreeks het gevolg van het boetebesluit. Dat betekent dat in dit geval een boete van € 1.160,- evenredig is.
Conclusie
4.10.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing
is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO