ECLI:NL:CRVB:2018:1716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
12 juni 2018
Zaaknummer
16-6351 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Bbz-vaststelling aflossingsverplichting voor gewezen zelfstandige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellante, een gewezen zelfstandige, in beroep ging tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. De appellante had bijstandsverlening ontvangen op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en had een betalingsverplichting opgelegd gekregen voor een openstaande schuld van € 19.805,57, voortvloeiend uit verstrekte leningen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat voor het inkomensbegrip, zoals bedoeld in artikel 43, lid 2, van het Bbz 2004, aansluiting moet worden gezocht bij het inkomensbegrip van de Participatiewet (PW). De Raad bevestigt dat het college bij de berekening van het netto-inkomen terecht de inkomstenbelasting en premies volksverzekering in mindering heeft gebracht en geen rekening hoefde te houden met de door appellante aangevoerde zorgkosten en het ontbreken van toeslagen. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het nader besluit ongegrond wordt verklaard.

Uitspraak

16.6351 BBZ, 18/638 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 september 2016, 15/8049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 26 september 2016 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen (nader besluit) en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018. Namens appellante is verschenen mr. Van der Wal. Het college is niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst en hervat op 24 april 2018. Mr. Van der Wal is wederom verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.A.K. Denneboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante dreef een [bedrijf]. Het college heeft bij besluiten van 3 juni 2004 en 30 september 2005 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aan appellante bijstand verleend voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal in de vorm van rentedragende leningen ten bedrage van in totaal € 113.000,-.
1.2.
Appellante heeft de bedrijfsactiviteiten met ingang van 1 september 2007 beëindigd. Vervolgens heeft zij in verband met de zorg voor haar partner inkomen uit een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen. Sinds 1 april 2012 ontvangt appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het college de openstaande schuld ter zake van de verstrekte leningen vastgesteld op € 19.805,57 en aan appellante een betalingsverplichting opgelegd. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Op
1 september 2007 stond van de leningen nog een bedrag van € 87.993,80 open. Appellante heeft over de periode van 1 september 2007 tot 1 september 2012 een bedrag van € 4.785,09 terugbetaald. Over deze periode had appellante op grond van artikel 43, tweede lid, van
het Bbz 2004, een bedrag van € 24.590,66 moeten terugbetalen. Het resterende bedrag
van € 63.403,14 wordt kwijtgescholden.
1.4.
Bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit) - voor zover hier van belang - heeft het college na bezwaar de vaststelling van de hoogte van het bedrijfskrediet dat appellante dient terug te betalen gehandhaafd op € 19.805,57. Hieraan heeft het college ten grondslag (voor zover hier van belang) gelegd dat voor de berekening van het netto-inkomen wordt uitgegaan van het verzamelinkomen uit de belastingaangiftes waarop de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in mindering worden gebracht. Blijkens deze aangiftes is rekening gehouden met de ziektekosten/buitengewone kosten. Omdat de specifieke zorgkosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen al zijn afgetrokken in de aangiftes,
hoeft het college dit niet nogmaals mee te nemen in de berekening van het af te lossen krediet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag dat over de periode van 1 september 2007 tot
1 januari 2009 aan de aflossing van de lening had moeten worden besteed € 7.758,30 bedraagt en niet het als uitgangspunt over die periode genomen bedrag van € 8.508,30. Een bedrag
van € 750,- moet daarom in mindering worden gebracht op de door het college vastgestelde hoogte van de nog openstaande schuld van € 19.805,57. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van de resterende geldlening mag uitgaan van het netto-inkomen en daarbij geen rekening hoeft te houden met bijzondere bestaanskosten en evenmin met het feit dat appellante geen huur- en zorgtoeslag ontving.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Bij dat besluit heeft het college
- voor zover hier van belang - bepaald dat appellante over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 december 2008 een bedrag van € 7.758,30 moet terugbetalen en het bestreden besluit voor het overige gehandhaafd.
4.2.
Op grond van artikel 43, eerste lid, van het Bbz 2004 wordt, voor zover hier van belang, bij beëindiging van het bedrijf de lening volledig terugbetaald. Het tweede lid van dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien na beëindiging van het bedrijf een deel van
de lening resteert, het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos wordt. Gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf dient 50% van het netto inkomen boven de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de PW, besteed te worden voor aflossing van deze lening.
4.3.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4,
van de PW, met toepassing van artikel 6, tweede lid, van het Bbz 2004.
4.4.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag wat onder netto-inkomen als bedoeld in artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004 moet worden verstaan. Appellante
voert aan dat uit artikel 43, tweede lid, van het Bbz niet kan worden afgeleid wat onder
netto-inkomen moet worden verstaan. Het college moet bij het vaststellen van het
netto-inkomen rekening houden met haar draagkracht, wat ook is gebeurd in de periode van vijf jaar dat zij heeft afgelost. Het college heeft toen rekening gehouden met het ontbreken van huur- en zorgtoeslag. Het college moet bij het vaststellen van het netto-inkomen ook rekening houden met de hoge zorgkosten van appellante omdat slechts een deel fiscaal aftrekbaar is.
4.5.
Het betoog van appellante dat bij het bepalen van het netto-inkomen aansluiting moet worden gezocht bij de feitelijk beschikbare middelen slaagt niet. Voor dit standpunt zijn in de wet geen aanknopingspunten te vinden. In artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt wel omschreven wat onder netto-inkomen moet worden verstaan, maar die bepaling ziet op het inkomen van de zelfstandige. Appellante was in de periode waarin rekening moet worden gehouden met haar netto-inkomen nu juist een gewezen zelfstandige. Deze bepaling leent zich daarom niet voor toepassing in dit concrete geval. Aanleiding bestaat om, net als
in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 gebeurt, voor het bepalen van het
netto-inkomen aansluiting te zoeken bij het inkomensbegrip uit de PW (vergelijk de uitspraak van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:601). Dit betekent dat bij de vaststelling van
het netto-inkomen, anders dan appellante aanvoert, geen rekening dient te worden gehouden met eventuele fiscale aftrekposten. De door appellante betaalde belastingen en premies volksverzekering dienen wel in mindering te worden gebracht op de door appellante genoten inkomsten.
4.6.
Voor zover appellante heeft bedoeld een beroep te doen op het rechtszekerheidsbeginsel op de grond dat het college bij het vaststellen van de terugbetalingsverplichting in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de hier voorliggende vaststelling van de nog openstaande schuld, wel rekening heeft gehouden met haar feitelijk beschikbare middelen, slaagt dit beroep niet. Het college heeft, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een brief van 8 mei 2012, appellante ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat de berekening van het bedrag dat zij jaarlijks ter aflossing van de lening moet terugbetalen enerzijds en het betalingsvoorstel, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van appellante, anderzijds gescheiden onderwerpen zijn. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college bij de berekening van het netto-inkomen terecht de inkomstenbelasting en premies volksverzekering in mindering heeft gebracht op het verzamelinkomen en daarbij geen rekening hoefde te houden met de door appellante aangevoerde zorgkosten en het ontbreken van toeslagen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon

LO