In deze zaak gaat het om de weigering van bijstand aan een Bulgaarse Unieburger, appellante, door het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. Appellante had van 19 februari 2014 tot 30 mei 2014 in de basisregistratie van de gemeente gestaan en heeft daarna als niet-ingezetene geregistreerd gestaan. Op 24 februari 2015 heeft zij bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2015. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet tot de kring der rechthebbenden zou behoren. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard zonder nader onderzoek te doen. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college had moeten onderzoeken of appellante rechtmatig in Nederland verbleef en of zij de status van werkzoekende had. De Raad stelt vast dat het college niet bevoegd was om zelfstandig te concluderen dat appellante onder de uitzonderingsbepaling van artikel 24, tweede lid van de Richtlijn viel. Het college had in overleg moeten treden met de staatssecretaris, die verantwoordelijk is voor de beoordeling van het verblijfsrecht. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.