ECLI:NL:CRVB:2018:1619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
16/4320 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting en de hoogte van de opgelegde boete in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 6 mei 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand van de appellant ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een partner, wat hij niet had gemeld. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen en de oplegging van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen, maar de Raad oordeelde dat de appellant opzettelijk de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nadere besluit ongegrond. De Raad concludeerde dat de boete van € 2.250,- terecht was opgelegd, rekening houdend met de draagkracht van de appellant. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet alleen in de periode van 1 augustus 2014 tot 15 december 2014 plaatsvond, maar ook eerder, en dat de appellant zich bewust was van zijn verplichtingen.

Uitspraak

16.4320 PW, 16/5845 PW

Datum uitspraak: 15 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2016, 16/875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 22 augustus 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 6 mei 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2015, heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 5 september 2012
en de over de periode van 5 september 2012 tot en met 30 november 2014 gemaakte
kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.321,58 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant sinds
5 september 2012 een gezamenlijke huishouding voert met een partner. Appellant was gelet daarop geen zelfstandig subject van bijstand. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 4 mei 2015.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 8 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit), aan appellant een boete opgelegd van € 11.375,23 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Voor de mate van verwijtbaarheid is het college uitgegaan van opzet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De onderzoeksbevindingen bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant opzettelijk de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft het college opgedragen de boete in het licht van de recente rechtspraak te beoordelen op evenredigheid.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Bij het nader besluit heeft het college de boete vastgesteld op € 2.250,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Niet is in geschil dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet heeft gemeld dat hij gedurende de periode van 1 augustus 2014 tot en met 15 december 2014 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner. Of dat ook over de periode van 5 september 2012 tot 1 augustus 2014 het geval is geweest, kan hier gelet op het verhandelde ter zitting in het midden blijven. Niet in geschil is dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden met een fictieve draagkracht van appellant van 10% van de toepasselijke bijstandsnorm. De op te leggen boete over de periode van 1 augustus 2014 tot en met 15 december 2014 komt in dat geval, ongeacht de mate van verwijtbaarheid, uit op een bedrag dat minder is dan het benadelingsbedrag over die periode. Een langere periode leidt dan niet tot een hogere boete. Partijen hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat gelet hierop een beoordeling van de periode 5 september 2012 tot 1 augustus 2014 in het kader van deze procedure niet nodig is. De Raad zal daarom die periode buiten beschouwing laten en alleen de periode van
1 augustus 2014 tot en met 15 december 2014 beoordelen. Tussen partijen is - daarvan uitgaande - alleen de mate van verwijtbaarheid in geschil en daarmee de vraag of het college de hoogte van de boete terecht heeft vastgesteld op € 2.250,-. Volgens appellant is geen sprake van opzet maar van normale verwijtbaarheid of hooguit grove schuld.
5.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals dit per 1 januari 2017 luidt.
5.3.
In het kader van een onderzoek specifiek naar de woon- en leefsituatie van appellant heeft op 22 september 2014 een huisbezoek plaatsgevonden en heeft appellant een verklaring afgelegd. Op 13 november 2014 hebben twee handhavingspecialisten van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag appellant gehoord, uitgelegd wat de inlichtingenverplichting betekent en hem geconfronteerd met waarnemingen bij zijn woning in de periode van 24 september 2014 tot en met 5 november 2014. Vaststaat dat appellant bij deze gelegenheden - gevraagd naar zijn woonsituatie - niet naar waarheid heeft verklaard over zijn feitelijke woonsituatie. Immers, in zijn aanvullend bezwaarschrift van 19 februari 2015, tegen het besluit van 15 december 2014 over de intrekking en terugvordering, heeft appellant te kennen gegeven dat zijn partner en hij in augustus 2014 hadden besloten om daadwerkelijk te gaan samenwonen. Appellant heeft dit niet gemeld tijdens het huisbezoek en het gesprek
op 13 november 2014, maar heeft bij die gelegenheden volhard in zijn mededelingen dat zijn partner niet bij hem woont. Ter zitting van de Raad heeft appellant - op de vraag waarom hij ten tijde van het huisbezoek en ten tijde van het gesprek op 13 november 2014 onjuist heeft verklaard over zijn woonsituatie - geantwoord dat hij dat in paniek en uit stommiteit had gedaan, omdat hij bang was om zijn geld kwijt te raken. Dit betekent dat appellant zowel
bij het huisbezoek op 22 september 2014 als bij het gesprek op 13 november 2014 de inlichtingenverplichting willens en wetens niet is nagekomen. Appellant heeft verklaard
dat hij kort voor 22 september 2014, namelijk per 1 augustus 2014, bewust de keuze heeft gemaakt om te gaan samenwonen. Uit het korte tijdsverloop tussen het bewust samenwonen in augustus 2014 en het opzettelijk schenden van de inlichtingenverplichting per
22 september 2014 leidt de Raad af dat appellant ook per 1 augustus 2014 willens en wetens de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5.5.
Het nader besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Uit 5.3 volgt dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO