Uitspraak
9 oktober 2015, 14/1874 (aangevallen uitspraak I) en 21 juni 2016,16/41 (aangevallen uitspraak II) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
OVERWEGINGEN
12 september 2011.
27 maart 2012 gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv appellant vanaf 8 juli 2011 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend ingevolge de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Ter onderbouwing van dat besluit is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin die arts tot de conclusie komt dat appellant op 8 juli 2011 niet belastbaar is en dat er nadien sprake is van het tijdelijk ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend zodat ook dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
1 december 2013 niet tot duurzame volledige arbeidsongeschiktheid geconcludeerd kan worden. Niet afdoende is onderbouwd dat in de situatie van appellant op het moment van de beoordeling op 20 november 2015 niet kon worden vastgesteld dat in het geheel geen sprake was van reële behandelmogelijkheden met een reële verwachting tot herstel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank met juistheid gemotiveerd uiteengezet welke behandelmogelijkheden per 1 december 2013 nog aanwezig waren. Het in de zaak met het kenmerk 14/1874 uitgebrachte rapport van psychiater Weeda maakt dat niet anders. In dat rapport – met name gericht op de situatie van appellant per
23 april 2013 afgerond negen maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is drie maanden. Na ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
31 mei 2014 heeft de rechtbank op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan, dus na afronding
19 maanden. Dit betekent dat de rechtbank de redelijke termijn met drie maanden heeft geschonden. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 20 november 2015 tot de datum van deze uitspraak afgerond twee jaar en zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is derhalve negen maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 250,- (3/12 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 750,- (9/12 deel van € 1.000,-).
BESLISSING
- vernietigt aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak II;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 maart 2015 en 26 november 2015 gegrond en vernietigt die besluiten;
- herroept de besluiten van 23 april 2013 en 25 juni 2015 en bepaalt dat appellant vanaf
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 6.1 is vermeld;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 750,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 5.010,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 293,- vergoedt.