ECLI:NL:CRVB:2018:1598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
15/7717 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van appellant. Appellant, die zich op 15 juni 2009 ziek meldde wegens psychische klachten, had eerder aanvragen ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad oordeelde dat uit de medische gegevens, met name het rapport van psychiater Weeda, onvoldoende bewijs was dat er een redelijke verwachting was voor verbetering van de belastbaarheid van appellant. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en bepaald dat appellant recht heeft op een IVA-uitkering vanaf 8 juli 2013 en 1 december 2013. Daarnaast werd schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-, verdeeld over het Uwv en de Staat der Nederlanden. De proceskosten werden ook vergoed, met een totaalbedrag van € 5.010,- aan appellant.

Uitspraak

15/7717 WIA, 16/4767 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
9 oktober 2015, 14/1874 (aangevallen uitspraak I) en 21 juni 2016,16/41 (aangevallen uitspraak II) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 24 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De onderzoeken ter zitting hebben gevoegd plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De psychiater M.R. Weeda, die ten behoeve van de procedure bij de rechtbank van verslag en advies heeft gediend, heeft op verzoek van de Raad op 31 augustus 2017 een nader rapport ingezonden.
Partijen hebben nadere reacties ingezonden. Het Uwv heeft daarbij een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
De onderzoeken ter zitting hebben vervolgens wederom gevoegd plaatsgevonden op
12 april 2018. Namens appellant is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Naar aanleiding van het ter zitting gedane verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker bij [werkgeve A] en als schoonmaker bij [werkgever B] voor 38 respectievelijk 12,5 uur per week. Hij heeft zich op 15 juni 2009 ziek gemeld wegens psychische klachten.
1.2.
Op 2 maart 2011 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 25 mei 2011 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen omdat appellant – alhoewel daartoe opgeroepen – niet is verschenen in verband met het ten behoeve van het vaststellen van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA te verrichten verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Appellant is tegen dat besluit niet in bezwaar gekomen zodat dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
1.3.
Bij aanvraag van 15 juli 2011 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolgde de Wet WIA.
1.4.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2011 vastgesteld dat voor appellant bij het einde van de zogeheten wachttijd geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 8 juli 2011 minder dan 35% bedroeg. Dat oordeel vloeide voort uit een rapport van de verzekeringsarts van 1 augustus 2011 en een rapport van de arbeidsdeskundige van
12 september 2011.
1.5.
Het tegen het besluit van 20 september 2011 ingediende bezwaar is bij besluit van
27 maart 2012 gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv appellant vanaf 8 juli 2011 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend ingevolge de Wet WIA. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Ter onderbouwing van dat besluit is verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin die arts tot de conclusie komt dat appellant op 8 juli 2011 niet belastbaar is en dat er nadien sprake is van het tijdelijk ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Tegen dat besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend zodat ook dat besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het Uwv de bij besluit van 27 maart 2012 toegekende loongerelateerde WGA‑uitkering ingevolge de Wet WIA, vanaf 8 juli 2013 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 februari 2014 ongegrond verklaard. Voorts is daarbij besloten dat alhoewel appellant op 8 juli 2013 voor 39,05% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd hij per die datum toch 80% arbeidsongeschikt wordt geacht. Daarbij is verwezen naar een rapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Hassing van 22 januari 2014 en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.
1.8.
Naar aanleiding van een rapport van 23 februari 2015 van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater Weeda heeft het Uwv op 25 maart 2015 een nieuw besluit (bestreden besluit I) genomen waarbij is besloten dat appellant – overeenkomstig het besluit van 23 april 2013 en anders dan in de beslissing op bezwaar van 21 februari 2014 – per
8 juli 2013 onveranderd 80% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. Tevens heeft het Uwv daarbij vastgesteld dat appellant per 8 juli 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.9.
De voormalig werkgever van appellant [werkgever B] heeft het Uwv op 23 mei 2014 om een herbeoordeling verzocht.
1.10.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2015 appellant bericht dat zijn WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA ongewijzigd wordt voortgezet.
1.11.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juni 2015 en daarbij opnieuw gesteld dat hij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht. Hij heeft daarom op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht op een uitkering ingevolge de IVA.
1.12.
Bij besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet als volledig én duurzaam arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Daarbij heeft het Uwv aangegeven dat wat betreft de datum in geding wordt uitgegaan van 1 december 2013. Aan dat besluit ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2015.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak I (kenmerk 14/1874) het onder 1.6 bedoelde besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure betrokken. De rechtbank constateert voorts dat het bestreden besluit van
21 februari 2014 niet meer door het Uwv wordt gehandhaafd. Nu appellant geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van dat besluit verklaart de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 februari 2014 niet‑ontvankelijk en veroordeelt het Uwv tot het vergoeden van het door appellant betaalde griffierecht en de door hem gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vervolgens vast dat ter boordeling voorligt, de vraag of het Uwv bij besluit van 25 maart 2014 terecht heeft vastgesteld dat appellant per 8 juli 2013 niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, omdat hij per die datum weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. De rechtbank volgt – onder verwijzing naar vaste rechtspraak van deze Raad (uitspraak van 5 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1802) – de conclusies van de door haar ingeschakelde deskundige Weeda. Het door die deskundige uitgebrachte rapport geeft naar het oordeel van de rechtbank ook blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Op grond van dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast en daarnaast vastgesteld dat in het geval van appellant geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Zijn conclusie dat appellant op de datum in geding niet duurzaam arbeidsongeschikt was, wordt door de rechtbank onderschreven. De juistheid van deze conclusie wordt naar het oordeel van de rechtbank ook bevestigd door de bevindingen van de ingeschakelde deskundige Weeda. Uit haar rapport blijkt dat sprake is van een vrij duurzame ernstige problematiek, maar dat behandeling moeilijk maar niet onmogelijk is. Volgens de deskundige kan op een zeker moment, in een meer stabiele fase, van enige vorm van arbeid sprake zijn, terwijl het op de langere termijn volgens haar zeker wenselijk is dat appellant weer in arbeid zal gaan participeren. Dat op het moment van schrijven van het rapport van de deskundige behandeling niet mogelijk was als gevolg van de psychosociale problemen van appellant, doet aan voornoemde conclusie niet af. Het Uwv heeft op goede gronden besloten dat appellant op de datum in geding niet in aanmerking komt voor een IVA‑uitkering, nu er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 maart 2015 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak II (kenmerk 16/41) heeft de rechtbank het beroep tegen het onder 1.12 genoemde besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit II) eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft toegelicht dat en waarom in het geval van appellant per
1 december 2013 niet tot duurzame volledige arbeidsongeschiktheid geconcludeerd kan worden. Niet afdoende is onderbouwd dat in de situatie van appellant op het moment van de beoordeling op 20 november 2015 niet kon worden vastgesteld dat in het geheel geen sprake was van reële behandelmogelijkheden met een reële verwachting tot herstel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank met juistheid gemotiveerd uiteengezet welke behandelmogelijkheden per 1 december 2013 nog aanwezig waren. Het in de zaak met het kenmerk 14/1874 uitgebrachte rapport van psychiater Weeda maakt dat niet anders. In dat rapport – met name gericht op de situatie van appellant per
8 juli 2013 – wordt weliswaar onder meer geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een vrij duurzame, complexe en ernstige problematiek die moeilijk te behandelen is, maar ook is aangegeven dat er een behandeling, bestaande uit drie stadia, is die dan van vooraf aan moet worden opgebouwd. Volgens Weeda kan op een zeker moment, in een meer stabiele fase, van enige vorm van arbeid sprake zijn, terwijl op langere termijn het volgens haar zeker wenselijk is dat appellant weer in arbeid zal gaan participeren. Gelet op deze conclusies kan niet gezegd worden dat een verbetering van de belastbaarheid van appellant per 1 december 2013 niet of nauwelijks te verwachten zou zijn. Op grond van het beoordelingskader zoals dat wordt gehanteerd bij de vraag of sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, mocht er dan ook vanuit gegaan worden dat er een redelijke of goede verwachting bestond dat de belastbaarheid van appellant per datum in geding, te weten 1 december 2013, zou kunnen verbeteren. Het Uwv heeft appellant dan ook terecht niet per 1 december 2013 in aanmerking gebracht voor een IVA‑uitkering. De rechtbank volgt appellant verder niet in zijn betoog dat het Uwv ook had moeten beoordelen of appellant per januari 2015 in aanmerking komt voor een IVA‑uitkering. De verzekeringsarts heeft appellant blijkens de rapportage van 20 januari 2015 namelijk gezien op 25 november 2014. Aan de hand van zijn onderzoeksbevindingen is toen geconcludeerd dat sprake was van toegenomen beperkingen per 1 december 2013. Die datum is daarom terecht als peildatum genomen ter beantwoording van de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam is. Om die reden hoefde het Uwv met een eventuele verslechtering van de situatie van appellant in januari 2015 geen rekening te houden. Dit zou anders kunnen zijn indien die verslechtering achteraf een ander licht werpt op de toestand van appellant per 1 december 2013. Daarvan is de rechtbank echter niet gebleken.
3.1.
Appellant stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat hij op de data in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Dat uitgangspunt wordt naar zijn mening ook bevestigd door het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater Weeda. Appellant heeft verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv verzoekt de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Duurzaamheid arbeidsongeschiktheid
4.1.
Op verzoek van de Raad heeft psychiater Weeda de in haar rapport aan de rechtbank van 23 februari 2015 vervatte conclusie bezien bij het licht van artikel 4 van de Wet WIA en stap drie van het door het Uwv bij de beoordeling of er sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid gehanteerde beoordelingskader. In haar rapport van 31 augustus 2017 komt die psychiater met betrekking tot de data in geding (8 juli 2013 en 1 december 2013) tot de conclusie dat de bij appellant bestaande problematiek complex en ernstig is en dat er sprake is van een zeer beperkt herstel in reactie op onvoldoende intensieve behandeling, waarbij tevens duidelijk was dat een eventuele intensievere behandeling moeizaam en langdurig zou zijn. Eerst indien de psychosociale omstandigheden van appellant zouden verbeteren en er sprake zou zijn van een intensief behandelproces was herstel als perspectief niet volstrekt irreëel. Tot op zekere hoogte zou verbetering kunnen worden verwacht echter daarbij maakt zij de kanttekening dat dit langere termijn (jaren) betreft en dat een meer precieze prognose (laat staan zekerheid hieromtrent) niet mogelijk is aangezien dit afhangt van een groot aantal persoonlijke en omgevingsvariabelen. Een eventuele behandeling zou in ieder geval geruime tijd in beslag nemen en het beoogde herstel zou, indien het optreedt, met terugvallen en periodes van ernstige klachten (en daarop volgende beperkingen) gepaard gaan.
4.2.
Vooreerst stelt de Raad vast dat niet in geschil is of appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op het voorgaande zijn partijen uitsluitend verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid vanaf 8 juli 2013 en vanaf 1 december 2013 als duurzaam moet worden aangemerkt, zodat appellant op beide tijdstippen voldoet aan de voorwaarden voor een IVA‑uitkering.
4.3.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het Uwv een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader). Ingevolge het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen indien verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten dan wel niet of nauwelijks te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven behelst stap één de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval indien er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Stap twee instrueert de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Dat is het geval indien er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Stap drie geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid, en er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 11 september 2017 aangegeven dat het ook op verzoek van de Raad uitgebrachte nadere rapport van psychiater Weeda, haar geen aanleiding geeft haar standpunt dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt is niet te handhaven.
4.7.
Het standpunt van het Uwv wordt niet onderschreven. Uit de beschikbare medische gegevens, met name het rapport van psychiater Weeda van 31 augustus 2017 – bezien in samenhang met haar rapport van 23 februari 2015 –, blijkt onvoldoende dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. In haar rapport aan de rechtbank van 23 februari 2015 komt die psychiater immers tot de conclusie dat een eventuele behandeling van appellant tijd kost en gepaard zal gaan met regelmatige terugvallen. Daarnaast stelt zij dat het goed mogelijk is dat voorlopig een meer inhoudelijke behandeling nauwelijks kans van slagen heeft en dat sprake is van vrij duurzame en ernstige problematiek. Ook uit de hiervoor onder 5.1 weergegeven nadere conclusie van Weeda blijkt dat volgens haar de situatie van appellant een complexe en ernstige problematiek betreft waarbij duidelijk was dat een eventuele intensievere behandeling moeizaam en langdurig zou zijn. Eerst indien de psychosociale omstandigheden van appellant zouden verbeteren en er sprake zou zijn van een intensief behandelproces is herstel als perspectief niet volstrekt irreëel. Tot op zekere hoogte zou verbetering kunnen worden verwacht, echter daarbij maakt zij de kanttekening dat dit de langere termijn (jaren) betreft en dat een meer precieze prognose (laat staan zekerheid hieromtrent) niet mogelijk is aangezien dit afhangt van een groot aantal persoonlijke en omgevingsvariabelen. Een eventuele behandeling zou geruime tijd in beslag nemen en het beoogde herstel zou, indien het optreedt, met terugvallen en periodes van ernstige klachten (en daar op volgende beperkingen) gepaard gaan. Gelet op het vorenstaande staat naar het oordeel van de Raad dan ook in onvoldoende mate vast dat er een redelijke of goede verwachting is dat door een behandeling op langere termijn een verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
5. Conclusie
5.1.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen moet worden geconcludeerd dat de bestreden besluiten geen stand kunnen houden, nu beide besluiten inhouden dat appellant geen recht heeft op een IVA‑uitkering. Dit leidt er tevens toe dat aangevallen uitspraak I wordt vernietigd, voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak II integraal moet worden vernietigd. Ook de bestreden besluiten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, sub b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellante vanaf 8 juli 2013 en vanaf 1 december 2013 recht heeft op een IVA‑uitkering.
Schadevergoeding
Wettelijke rente
6.1
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen IVA‑uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Redelijke termijn
6.2.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
De Raad stelt vooreerst vast dat de procedurele termijn als bedoeld onder 6.3 wat betreft het besluit van 25 juni 2015 afgerond twee jaar en elf maanden heeft bedragen, zodat de redelijke termijn in die procedure niet is overschreden.
6.5.
Wat betreft het besluit van 23 april 2013 heeft de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 27 mei 2013 tot de datum van deze uitspraak afgerond vijf jaar geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 12 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
6.6.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van
23 april 2013 afgerond negen maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is drie maanden. Na ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
31 mei 2014 heeft de rechtbank op 9 oktober 2015 uitspraak gedaan, dus na afronding
19 maanden. Dit betekent dat de rechtbank de redelijke termijn met drie maanden heeft geschonden. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 20 november 2015 tot de datum van deze uitspraak afgerond twee jaar en zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is derhalve negen maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 250,- (3/12 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 750,- (9/12 deel van € 1.000,-).
Proceskosten
7.1.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar (twee punten), op € 1.252,50 in beroep (twee en een halve punt) en op € 2.755,50 in hoger beroep (vijf en een halve punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak I, voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak II;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 25 maart 2015 en 26 november 2015 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • herroept de besluiten van 23 april 2013 en 25 juni 2015 en bepaalt dat appellant vanaf
8 juli 2013 en vanaf 1 december 2013 recht heeft op een IVA-uitkering en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 25 maart 2015 en
26 november 2015;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 6.1 is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 750,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 5.010,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 293,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde

RB