ECLI:NL:CRVB:2018:1562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
16/5080 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd wegens schending van inlichtingenverplichting in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Drechtstedenbestuur, waarbij een boete is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving samen met een medebewoner bijstand op basis van de Participatiewet. Het bestuur heeft de bijstand ingetrokken en een boete opgelegd van € 7.550,-, omdat appellant en zijn medebewoner geen melding hebben gemaakt van hun betrokkenheid bij hennepteelt. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en de boete voor de medebewoner vernietigd, maar de boete voor appellant gehandhaafd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de boete ten onrechte niet is afgestemd op zijn draagkracht en dat hij niet beschikt over het gestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het bestuur onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor het veronderstelde vermogen van appellant. De Raad heeft geoordeeld dat de boete moet worden gematigd op basis van de financiële omstandigheden van appellant. Uiteindelijk heeft de Raad de boete vastgesteld op € 1.700,78, rekening houdend met de draagkracht van appellant.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren. De Raad heeft het besluit van het bestuur vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en heeft het bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.5080 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 22 juni 2016, 16/512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 22 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Raad. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met [naam] (M) vanaf 13 augustus 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het bestuur de bijstand van appellant en M met ingang van 13 augustus 2014 ingetrokken en over de periode van 13 augustus 2014 tot en met
31 juli 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een brutobedrag van € 16.031,91
(€ 15.080,53 netto) van hen teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant
en M de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding
te maken van de betrokkenheid van appellant bij hennepteelt en dat als gevolg daarvan
het recht op bijstand in de genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 8 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het bestuur aan appellant en M wegens schending van de inlichtingenverplichting gezamenlijk een boete opgelegd van € 7.550,-, gelijk aan 50% van het nettobedrag van de verstrekte bijstand over de in 1.1 vermelde periode, uitgaande van normale verwijtbaarheid, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Het bestuur heeft daaraan mede ten grondslag gelegd dat appellant en M, gelet op het door appellant uit hennepteelt vergaarde wederrechtelijk verkregen vermogen (lees: voordeel) van € 146.719,28, voldoende draagkracht hebben om de boete te kunnen betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor wat betreft de aan M opgelegde boete
en gehandhaafd voor zover de boete is opgelegd aan appellant. De rechtbank heeft
daartoe overwogen dat M geen verwijt treft met betrekking tot het schenden van de inlichtingenverplichting. Gelet hierop heeft het bestuur de boete niet (mede) kunnen
opleggen aan M.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de opgelegde boete voor hem gehandhaafd blijft. Hij heeft aangevoerd dat de boete ten onrechte niet is afgestemd op zijn draagkracht. Hij betwist te beschikken over het gestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij wijst er in dat verband op dat door het Openbaar Ministerie nog geen ontnemingsvordering is aangebracht bij de rechtbank. Zijn vermogenspositie is onvoldoende nauwkeurig vastgesteld en hij stelt geen draagkracht
te hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil of het bestuur de opgelegde boete had moeten matigen in verband met de draagkracht van appellant.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen,
dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij
het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
4.3.
Vaststaat dat appellant door de strafrechter bij vonnis van 7 april 2016 is veroordeeld voor betrokkenheid bij een aantal hennepkwekerijen in 2013 en 2014 in meerdere woningen. In het hieraan ten grondslag liggende strafrechtelijke onderzoek is het wederrechtelijk verkregen voordeel dat appellant en drie van zijn broers uit hennepteelt hebben verkregen, berekend op € 146.719,28. De berekening is niet overgelegd.
4.4.
Het bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geacht kan worden vermogen te hebben verkregen uit georganiseerde hennepteelt ten bedrage van € 146.719,28. Daarnaar gevraagd heeft het bestuur ter zitting verklaard niet met 100% zekerheid te weten of appellant over vermogen beschikt.
4.5.
Gelet op het ontbreken van enige onderbouwing van het beweerde voordeel dat appellant zou hebben genoten en gezien de onder 4.4 weergegeven verklaring van het bestuur, zijn er geen concrete aanwijzingen dat appellant nog beschikt over vermogen dat bij de bepaling van zijn draagkracht in aanmerking kan worden genomen.
4.6.
Appellant heeft met de in hoger beroep overgelegde nadere stukken inzicht gegeven in zijn huidige financiële omstandigheden en aannemelijk gemaakt dat hij en M, met wie hij, na van haar te zijn gescheiden, weer samenwoont, beschikken over een gezamenlijk inkomen dat lager is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 heeft in dit geval voor de berekening van de op te leggen boete als uitgangspunt te gelden dat deze zodanig wordt verlaagd dat appellant, ingeval van normale verwijtbaarheid, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm), de opgelegde boete over een in tijd begrensde periode van maximaal twaalf maanden kan voldoen. De bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt ten tijde van deze uitspraak € 1.417,32. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval 12 x 10% van € 1.417,32 = € 1.700,78. Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
De Raad acht een boete van € 1.700,78 passend en geboden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank het bedrag van de boete opgelegd aan appellant heeft vastgesteld op € 7.550,-. Het bedrag van de boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.700,78.
5. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • vernietigt het besluit van 14 januari 2016 ook voor wat betreft de aan appellant opgelegde boete;
  • herroept het besluit van 8 september 2015 voor zover daarbij het bedrag van de boete is vastgesteld op € 7.550,-;
  • stelt het bedrag van de boete voor appellant vast op € 1.700,78 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de rechtbank in stand gelaten gedeelte van het besluit van 14 januari 2016;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) F. Demiroǧlu

LO