ECLI:NL:CRVB:2018:1534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
15/6438 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel van ontslag wegens plichtsverzuim van een rechterlijk ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het disciplinaire ontslag van appellant, een rechterlijk ambtenaar. Appellant was met ingang van 1 januari 2010 benoemd tot [functie A] en was werkzaam bij [naam vestiging]. Hij werd op 11 april 2012 geschorst naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek wegens fiscale overtredingen. De Kroon heeft appellant op 12 december 2014 ontslag verleend, wat door appellant werd bestreden. De Raad oordeelde dat de Kroon terecht het belang van beëindiging van het dienstverband zwaarder liet wegen dan het belang van appellant bij voortzetting van zijn dienstverband. De Raad concludeerde dat de gedragingen van appellant, waaronder het niet adequaat informeren van zijn werkgever over relevante ontwikkelingen en het niet zorgvuldig bijhouden van zijn administratie, als ernstig plichtsverzuim konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim, gezien de hoge eisen die aan de integriteit van rechterlijk ambtenaren worden gesteld. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

15.6438 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Kroon , vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid ( Kroon )
Datum uitspraak: 24 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Damen, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van
14 augustus 2015 met kenmerk 668923 (bestreden besluit).
Namens de Kroon heeft mr. R. van Arkel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017
.Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Damen. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Arkel en mr. R. Snijhorst.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 12 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Damen. De Kroon heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Arkel en
mr. Snijhorst. [A] , mr. F.W.M. [naam getuige] en [C] zijn als getuigen gehoord.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 januari 2010 benoemd tot [functie A] . Laatstelijk was hij werkzaam bij [naam vestiging] . Naar aanleiding van een brief van het [werkgebied] waarin is medegedeeld dat er, op grond van een verdenking van het overtreden van fiscale wetgeving, een strafrechtelijk onderzoek wordt verricht naar appellant, is hij met ingang van 11 april 2012 geschorst.
1.2.
Op 30 januari 2014 heeft de rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de door appellant ingestelde beroepen tegen besluiten van de Belastingdienst inzake zijn belastingaangiften
over de jaren 2007, 2008 en 2009 (ECLI:NL:RBGEL:2014:486). Op 6 februari 2014 is naar aanleiding van deze uitspraak een bericht in een krant verschenen.
1.3.
Bij brief van 24 februari 2014 heeft het [naam college] (college) aan appellant te kennen gegeven onaangenaam getroffen te zijn door de uitspraak van de rechtbank Gelderland en de berichtgeving in de krant over deze uitspraak. Het college heeft aangekondigd zich te zullen beraden op de positie van appellant binnen [de organisatie ] ( [de organisatie ] ).
1.4.
Op 3 juli 2014 heeft de minister appellant een tenlastelegging toegezonden. De minister heeft in deze brief het voornemen kenbaar gemaakt om de Kroon te vragen appellant de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen.
1.5.
Nadat appellant op 1 september 2014 zijn zienswijze naar voren had gebracht en op
11 september 2014 een zienswijzegesprek had plaatsgevonden, is appellant bij brief van
28 oktober 2014 ervan in kennis gesteld dat de minister wordt verzocht zorg te dragen voor een koninklijk besluit (KB) voor ontslag op grond van artikel 34b, aanhef en onder k,
van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra).
1.6.
Bij KB van 12 december 2014 is appellant ontslag verleend met ingang van
1 januari 2015. Bij besluit van 14 augustus 2015 (bestreden besluit) zijn de bezwaren
van appellant tegen het disciplinair ontslag ongegrond verklaard.
1.7.
De Kroon heeft de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim aan het disciplinair ontslag ten grondslag gelegd:
a. a) Appellant heeft op verschillende momenten in het traject met de Belastingdienst nagelaten om zijn werkgever (op adequate en transparante) wijze te informeren over voor [de organisatie ] relevante ontwikkelingen. Ontwikkelingen die niet alleen schadelijke gevolgen zouden kunnen hebben voor de (eigen) integriteit en geloofwaardigheid van appellant, maar in het bijzonder ook voor de geloofwaardigheid van [de organisatie ] .
b) Appellant heeft bij het voeren van zijn administratie niet de benodigde zorgvuldigheid in acht genomen, aangiften te laat ingediend en zich bediend van (belasting)constructies die onvoldoende transparant waren, zodanig dat zij niet zijn begrepen door de belastinginspecteur en de rechtbank. Daarbij wordt aangetekend dat de keuze om een en ander zo in te richten bewust is gemaakt en mede is ingegeven door de juridische strijd tussen appellant en zijn voormalige echtgenote. Dit is een handelwijze die zich volstrekt niet verdraagt met het ambt van appellant binnen [de organisatie ] .
Mede gelet op de aard van de functie van appellant binnen de context van de taak van
[de organisatie ] , en in het bijzonder gelet op de [naam porteuille] )portefeuille waarmee appellant als
[functie A] was belast, is de Kroon van oordeel dat deze gedragingen afzonderlijk, maar temeer in samenhang bezien, zeer ernstig plichtsverzuim opleveren. Appellant heeft aldus ook gehandeld in strijd met de Gedragscode [de organisatie ] .
De Kroon acht de straf niet onevenredig aan het geconstateerde plichtsverzuim, omdat er gelet op de wettelijke taak van [de organisatie ] hoge eisen mogen worden gesteld aan de integriteit van rechterlijk ambtenaren. Door zijn handelwijze heeft appellant het in hem te stellen vertrouwen op ernstige wijze beschaamd en de integriteit en betrouwbaarheid van [de organisatie ] ernstig in diskrediet gebracht.
2. Het beroep van appellant strekt ertoe dat het strafontslag ongedaan wordt gemaakt.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren geschiedt de benoeming in het ambt van [functie A] bij het [onderdeel] bij KB op voordracht van Onze Minister.
3.1.2.
Op grond van artikel 34a, eerste lid, van het Brra, kan ten aanzien van de rechterlijk ambtenaar, die een hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, een disciplinaire maatregel worden opgelegd. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim als bedoeld in het eerste lid zowel het overtreden van enig voorschrift omvat, als het doen of nalaten van datgene wat een goed rechterlijk ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3.1.3.
Op grond van artikel 34b, eerste lid, aanhef en onder k, van het Brra kan aan een rechterlijk ambtenaar de disciplinaire maatregel van ontslag worden opgelegd.
3.1.4.
Op grond van artikel 34c, vierde lid van het Brra, voor zover hier van belang, wordt een disciplinaire maatregel als bedoeld in artikel 34b, eerste lid, onderdeel k, opgelegd door het gezag dat krachtens de wet bevoegd is tot benoeming in het ambt dat de betrokken rechterlijk ambtenaar vervult.
3.2.
De Raad stelt ambtshalve vast dat niet de minister, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het bestreden besluit heeft genomen. Desgevraagd heeft de minister een machtiging gedateerd 15 mei 2015 aan de Raad gezonden, waaruit blijkt dat de Koning hem toen gemachtigd heeft te beslissen op het bezwaarschrift tegen het KB van 12 december 2014, alsmede eventuele vervolgprocedures af te handelen. Verder blijkt uit een brief van
5 augustus 2015 dat de minister de staatssecretaris gelet op artikel 46, tweede lid, van de Grondwet heeft verzocht om in zijn plaats op te treden in de zaak van het strafontslag van appellant, en daartoe te beslissen op het ingediende bezwaar. Het bestreden besluit is dan ook bevoegd genomen.
3.3.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van
de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
3.4.
Appellant heeft de Raad uitdrukkelijk verzocht om de door hem opgeroepen getuigen die niet willen verschijnen op te roepen en te horen als getuigen. De Raad ziet daarvoor geen aanleiding, omdat het horen van deze getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van dit geschil. Volgens appellant kunnen deze getuigen verklaren over de wetenschap bij het college als werkgever over wat bij [de organisatie ] vanuit het strafrechtelijk onderzoek (al) bekend was, zodat kan worden vastgesteld dat het college langs die weg al geïnformeerd was over wat voor het ontslag relevant was. De beweerde wetenschap bij het college is echter geen relevant bewijs voor het verweten plichtsverzuim; daarbij gaat het immers om het vaststellen van de verweten gedragingen van appellant. Daarom wordt het verzoek van appellant afgewezen.
3.5.
Wat betreft de gedraging als bedoeld in 1.6 onder a, overweegt de Raad het volgende. Ter zitting heeft getuige [naam getuige] , leidinggevende van appellant van ongeveer april 2011 tot september 2013, verklaard dat appellant hem tijdens een afspraak eind december 2012 heeft verteld dat de Belastingdienst hem forse aanslagen had opgelegd en dat hij zich genoodzaakt zag daartegen bezwaar te maken. [naam getuige] heeft verder verklaard dat het niet in hem is opgekomen om hierover vragen te stellen, omdat hij wist dat er (ook) een strafrechtelijk onderzoek liep naar appellant wegens fiscale fraude. Uit deze verklaring blijkt derhalve dat appellant in ieder geval heeft gemeld dat hij bezwaar zou maken tegen belastingaanslagen. Dat het in de rede had gelegen dat [naam getuige] als leidinggevende van appellant op dat moment zou hebben doorgevraagd, laat onverlet dat niet gebleken is dat appellant zijn werkgever over het vervolg van de procedure heeft geïnformeerd, in het bijzonder over het feit dat hij beroep had ingesteld tegen de beslissing op bezwaar en het verloop van die procedure bij de rechtbank, met name de behandeling ter zitting en de (verwachte) uitspraakdatum. Het betoog van appellant dat [de organisatie ] in de strafzaak volledig op de hoogte was van de fiscale procedure, zodat hij ervan uit mocht gaan dat daarmee zijn werkgever tevens op de hoogte was, wordt niet gevolgd. Appellant is er reeds ten tijde van de schorsing op gewezen dat sprake is van te onderscheiden rollen binnen [de organisatie ] , namelijk [de organisatie ] als werkgever en [de organisatie ] als vervolgende instantie, en dat deze twee rollen uitdrukkelijk worden gescheiden in de besluitvorming. De enkele omstandigheid dat tussen [de organisatie ] als werkgever en [de organisatie ] als vervolgende instantie contact is geweest over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek vormt geen grond voor de conclusie dat [de organisatie ] als werkgever bekend was met de aard, de omvang en het verloop van het fiscale (bestuursrechtelijke) geschil met de Belastingdienst. Niet gebleken is dat bij deze contacten op inhoudelijk niveau informatie is uitgewisseld over het strafrechtelijk onderzoek of over het geschil met de Belastingdienst. Met de inhoud en omvang van dit laatste geschil werd [de organisatie ] als werkgever pas bekend via het krantenbericht van 6 februari 2014, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 januari 2014. Van appellant mocht worden verwacht dat hij zijn werkgever hierover (op adequate en transparante) wijze zou informeren, nu sprake was van een kwestie die het aanzien van het ambt van [functie A] en het aanzien van [de organisatie ] kan schaden. Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
3.6.1.
Appellant heeft betoogd dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen als bedoeld in 1.7, onder b). Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat zijn administratie wel degelijk zorgvuldig en correct was bijgehouden door een gerenommeerd accountantskantoor en dat aangifte is gedaan op de wijze zoals was aangegeven door de Belastingdienst, waarvan achteraf bleek dat dit het verkeerde ‘loket’ was. Verder heeft appellant erop gewezen dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van
17 maart 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:2077) op het hoger beroep tegen de uitspraak van
de rechtbank Gelderland niet heeft geconcludeerd dat sprake is van een onzorgvuldige administratie en bovendien de aanslagen op een substantieel lager bedrag heeft vastgesteld. Appellant is verder van mening dat geen sprake is geweest van niet-transparante belastingconstructies.
3.6.2.
De Raad stelt vast dat de Hoge Raad het beroep in cassatie van zowel appellant als de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2015 bij arrest van 25 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:484) ongegrond heeft verklaard, zodat die uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen. In zijn uitspraak stelt
het gerechtshof, evenals de rechtbank Gelderland, vast dat appellant in het kader van het boekenonderzoek door de controlemedewerker van de Belastingdienst aanvankelijk een
aantal facturen heeft ingezonden zonder briefhoofd. Nadat de Belastingdienst appellant
had verzocht om de oorspronkelijke aan de cliënten verzonden facturen, heeft appellant gelijkluidende facturen ingezonden, ditmaal met een briefhoofd waarin de onderneming van appellant, [naam K] is genoemd. Vervolgens zijn in een derdenonderzoek bij één van de cliënten door de Belastingdienst facturen ontvangen waarbij naast het briefhoofd ook een voettekst is opgenomen waarin (ook) de onderneming [naam onderneming] is vermeld, met adresgegevens op Curaçao en een bankrekeningnummer van [naam bank] Luxemburg. Hierop heeft de controlemedewerker het boekenonderzoek afgebroken en is een
FIOD-onderzoek gestart. Ten aanzien van aanslagen over de jaren 2008 en 2009 heeft de rechtbank geconcludeerd dat appellant niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het gerechtshof heeft op dit punt nog overwogen dat het mogelijk is dat appellant heeft getwijfeld op welke wijze hij de betalingen op bepaalde facturen in de aangifte IB/PVV moest verwerken: als winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden of loon. Hij heeft er echter voor gekozen niets aan te geven. Door de inkomsten uit die facturen niet op één of andere wijze in zijn aangiftes IB/PVV tot uitdrukking te brengen, wist appellant, althans moest hij zich ervan bewust zijn geweest, dat de werkelijk verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd aanzienlijk hoger was dan uit de ingediende aangifte voortvloeide. Appellant heeft derhalve de vereiste aangifte niet gedaan, aldus het gerechtshof. Ten slotte blijkt uit de uitspraak van het gerechtshof dat appellant een Amsterdams pand, dat zijn eigendom was op advies van [N] te Curaçao, heeft overgedragen aan een zogenoemde [bedrijf] . Deze is op verzoek van appellant door [N] Management opgericht met de naam “ [Q 1] ” ( [Q 2] ). Appellant was hiervan de “ultimate beneficial owner”, wat pas bekend werd bij de belastingadviseurs van appellant nadat de FIOD een inval had gedaan. Appellant heeft een rekening bij [naam bank] Luxemburg geopend op naam van [Q 2] en is gevolmachtigde van die rekening. Appellant heeft op naam van [Q 2] facturen voor door hem verrichte juridische werkzaamheden verstuurd, onder vermelding van het rekeningnummer van [Q 2] bij [naam bank] Luxemburg. Het gerechtshof heeft op dit punt overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [Q 2] niet transparant is en dat appellant zelf heeft verklaard dat [Q 2] een lege huls is, enkel opgericht om beslag op zijn privévermogen door zijn ex-echtgenote te voorkomen. Het gerechtshof acht aannemelijk dat appellant ervoor heeft gekozen [Q 2] facturen op te laten stellen en te innen om de inkomsten uit zijn werkzaamheden aan het zicht van zijn ex-echtgenote te onttrekken en daarmee zijn verzoeken om vermindering van de alimentatieverplichting kracht bij te zetten. Naar het oordeel van de Raad heeft de Kroon hieraan de conclusie mogen verbinden dat appellant de gedragingen als bedoeld in 1, onder b) heeft begaan. Dat het gerechtshof niet met zoveel woorden heeft gesproken over een onzorgvuldige administratie en de aanslagen lager heeft vastgesteld dan de Belastingdienst en de rechtbank, doet niet af aan wat is vastgesteld en overwogen over de facturen van [Q 2] , de aangiftes en de gebruikte constructie. Ook op dit punt heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
3.7.
De stelling van appellant dat hij niet bekend was met de Gedragscode [de organisatie ] doet, nog daargelaten of de Raad deze stelling aannemelijk acht, niet af aan de conclusie dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Voor appellant gold immers de algemene regel dat hij zich diende te gedragen als een goed ambtenaar. Zeker
van een rechterlijk ambtenaar in een positie als die van appellant mag worden verwacht dat hij - ook zonder gedragscode - er nauwgezet voor waakt niet in een positie te komen die twijfel oproept aan zijn integriteit en betrouwbaarheid en die van [de organisatie ] .
3.8.
Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Daarom was de Kroon bevoegd appellant daarvoor een disciplinaire maatregel op te leggen. Het betoog van appellant dat deze bevoegdheid de Kroon niet meer toekwam omdat, gelet op de duur van de schorsing sinds 2012, niet voortvarend is gehandeld, wordt niet gevolgd. Uit 3.5 blijkt dat bij de besluitvorming de rollen van [de organisatie ] als werkgever en [de organisatie ] als vervolgende instantie strikt gescheiden waren. Over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek is door de werkgeverskant steeds geïnformeerd bij de vervolgende instantie. Het enkele tijdsverloop, maakt nog niet dat [de organisatie ] als werkgever niet voortvarend heeft gehandeld. [de organisatie ] als werkgever werd pas bekend met
de omvang van het fiscale (bestuursrechtelijke) geschil door de publicatie in de krant over
de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 januari 2014, waarna (verdere) rechtspositionele actie is ondernomen. Ook de omstandigheid dat appellant nog in overleg was met [de organisatie ] als vervolgende instantie over een eventuele schikking en dat in dat kader
is gewacht met het verzenden van de tenlastelegging en het voornemen tot ontslag van
3 juli 2014, doet evenmin af aan de bevoegdheid tot het opleggen van een disciplinaire maatregel. Niet gebleken is dat in dit verband aan appellant is toegezegd dat zou worden afgezien van een disciplinaire maatregel.
3.9.
Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim, de positie van appellant als
[functie A] en zijn werk als [functie B] , is de Raad van oordeel dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Wat appellant heeft aangevoerd over de grote (financiële) gevolgen van het ontslag leidt niet tot een ander oordeel. Terecht heeft de Kroon het belang bij beëindiging van het dienstverband zwaarder laten wegen dan het belang van appellant bij voortzetting van het dienstverband.
3.10.
Uit 3.2 tot en met 3.9 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep van appellant wordt daarom ongegrond verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO