In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2007, 2008 en 2009. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op haar beurt was gebaseerd op eerdere uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende en de Staatssecretaris hebben beide een aantal middelen voorgesteld in hun cassatieberoepen, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in de zaak beoordeeld. Voor het cassatieberoep van de belanghebbende zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Echter, de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en legde een griffierecht op van € 497 aan de Staatssecretaris van Financiën.