ECLI:NL:RBGEL:2014:486

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_2282,AWB 13_2283 en AWB 13_2284
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en vermomde winstuitdelingen in de jaren 2007 tot en met 2009

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 januari 2014 uitspraak gedaan over de belastingaanslagen van eiser voor de jaren 2007, 2008 en 2009. Eiser, die directeur en enig aandeelhouder was van [C] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst waren opgelegd. De inspecteur had de aanslagen gebaseerd op het vermoeden dat eiser zich een aanzienlijk bedrag aan opbrengsten had laten ontlopen door de omzet van zijn vennootschap [C] niet correct te verantwoorden. De rechtbank oordeelde dat eiser de vereiste aangifte niet had gedaan en dat de inspecteur terecht uitdelingen in aanmerking had genomen. De rechtbank concludeerde dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2007, 2008 en 2009 terecht waren opgelegd en dat de bezwaren van eiser ongegrond waren. De rechtbank oordeelde ook dat de hoorplicht niet was geschonden en dat de motivering van de aanslagen voldoende was. Eiser had geen recht op een proceskostenvergoeding en het verzoek om de uitspraak niet te publiceren werd afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummers: AWB 13/2282, AWB 13/2283 en AWB 13/2284
uitspraak van de meervoudige belastingkamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 30 januari 2014
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een aanslag (aanslagnummer [000].H.76) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 912.865, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 50.022 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. Tevens is bij beschikking € 654 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag (aanslagnummer [000].H.86) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 160.639 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. Tevens is bij beschikking € 4.797 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag (aanslagnummer [000].H.96) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 126.807, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 126.500 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.400. Tevens is bij beschikking € 7.836 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2013 de bezwaren tegen de hiervoor genoemde aanslagen ongegrond verklaard, behoudens voor zover gericht tegen de aanslag IB/PVV 2007, waarvan het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang is verminderd tot € 28.022. Voorts heeft verweerder de beschikking heffingsrente, behorend bij de aanslag IB/PVV 2007, verminderd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 april 2013, ontvangen door de rechtbank op 23 april 2013, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2013. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden mr. [gemachtigde] en [A] FB. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [B].
Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de gedingstukken.
Eiser heeft na sluiting van het onderzoek brieven aan de rechtbank gestuurd, welke aan hem zijn geretourneerd. Voor zover eiser met deze brieven een verzoek om heropening van het onderzoek heeft willen doen op de voet van artikel 8:68 Awb, heeft de rechtbank kennis genomen van dit verzoek en geoordeeld dat het onderzoek volledig is geweest. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het vermelde onder 4.1.

2.Feiten

2.1
In 1996 heeft eiser [C] B.V. (hierna: [C]) opgericht. Het geplaatste aandelenkapitaal bestaat uit 18.000 aandelen van € 1. Eiser was in de onderhavige jaren directeur en enig werknemer van [C]. Eiser was tot 4 oktober 2007 enig aandeelhouder van [C]. Vanaf 4 oktober 2007 (zie 2.6) heeft eiser 17.999 van de aandelen van [C].
2.2
In 2006 is het huwelijk van eiser en zijn voormalige echtgenote, [Y] (hierna: de ex-echtgenote) duurzaam ontwricht. Wat volgde was een lange juridische strijd, ook nadat het echtscheidingsconvenant in mei 2007 werd getekend.
2.3
Op 5 december 2006 is [D] Ltd (hierna: [D]) opgericht naar het recht van Anguila, British West Indies. Het geplaatste kapitaal van [D] bestaat uit 1 aandeel, met een nominale waarde van $ 1. Dit toonder-aandeel bevindt zich bij [E] te Portugal, die het voor eiser bewaart. Eiser is de ‘ultimate benificial owner’ van het aandeel. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij daarmee aanmerkelijk belanghouder is van [D] in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.4
Eiser was van 1 juli 2005 tot en met 12 december 2007 als advocaat/partner werkzaam voor het advocatenkantoor [F] LLP (hierna: [F]). Eiser heeft na zijn vertrek nog werkzaamheden verricht voor twee cliënten van [F], [G] (hierna: [G]) en Stichting [H] (hierna: [H]).
2.5
Op 26 april 2007 heeft eiser zijn appartementsrecht van [A-straat 1] te [Q] verkocht aan [D]. [D] is de koopsom aan eiser schuldig gebleven. De hieruit voortvloeiende vordering op [D] bedraagt per 1 januari 2008 € 226.178, per 1 januari 2009 € 209.658 en per 1 januari 2010 € 191.418.
2.6
Op 4 oktober 2007 heeft eiser één aandeel [C] met een nominale waarde van € 1 aan [D] vervreemd voor een prijs van € 23.
2.7
Eiser heeft op 31 augustus 2009 (elektronisch) zijn aangifte IB/PVV 2008 ingediend. In de aangifte is een bedrag van € 40.024 vermeld aan looninkomsten uit [C]. Volgens de aangifte bedraagt het inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek (hierna: PGA) € 69.834, het voordeel uit aanmerkelijk belang € 0 en het voordeel uit sparen en beleggen € 4.745. Na verrekening met de in de aangifte vermelde PGA van € 83.440, bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 0. Er resteert dan volgens de aangifte een bedrag van € 8.861 aan onverrekende PGA.
2.8
Eiser heeft op 25 mei 2010 (elektronisch) zijn aangifte IB/PVV 2009 ingediend. In de aangifte is een bedrag van € 47.400 opgenomen als looninkomsten uit [C]. Volgens de aangifte bedraagt het inkomen uit werk en woning vóór PGA € 61.397, het voordeel uit aanmerkelijk belang € 0 en het voordeel uit sparen en beleggen € 0. Na verrekening met de in de aangifte vermelde PGA van € 95.304, bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning eveneens € 0. Er resteert dan volgens de aangifte een bedrag van € 33.907 aan onverrekende PGA.
2.9
Eiser heeft op 1 juni 2010 (elektronisch) zijn aangifte IB/PVV 2007 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 912.865, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 22 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 0. In deze aangifte zijn geen looninkomsten uit [C] vermeld. Het inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat uit winst met betrekking tot de onder 2.6 bedoelde vervreemding.
2.1
Bij brief van 7 juni 2010 heeft eisers gemachtigde -voor zover hier van belang- het volgende aan verweerder meegedeeld:
“Aan de orde is nu dat in 2010 [C] een aantal facturen zal sturen voor verrichte werkzaamheden. Het betreft doorlopende opdrachten van [C], waarbij van een deel van de facturen de bedragen geheel of gedeeltelijk zijn toe te wijzen aan werkzaamheden uit de jaren 2008 en 2009, en wellicht nog uit 2007. In de nog af te ronden jaarrekening 2009 zal voor deze werkzaamheden rekening worden gehouden via een post onderhanden werk, zodat de omzetbedragen dan al in de belastingheffing over de winst worden meegenomen. Bij het vaststellen van het salaris van de dga is in voorgaande jaren het onderhanden werk nog niet verdisconteerd. Van belang daarbij op te merken is dat het bedrag aan onderhanden werk tot op heden nog niet bekend is, aangezien de directie van [C] nog moet nagaan of en in hoeverre aan cliënten nog facturen gestuurd kunnen worden. Concreet zal dit echter inhouden dat aan de dga een hoger salaris toegekend zal gaan worden om op deze wijze het loon niet meer in belangrijke mate te laten afwijken van hetgeen gebruikelijk is (artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964).
(…)
Gezien het feit dat nog geen informatie beschikbaar is over de hoogte van het onderhanden werk en mede uit praktische overwegingen, stellen wij voor om voor het nog toe te kennen salaris een aanvulling op het salaris in de jaarrekening 2009 van [C] op te nemen. Vervolgens zal [X] in zijn (aangepaste) aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 2007 tot en met 2009 het aan de jaren toe te rekenen salaris vermelden als (fictief) loon.
(…)
De directie van [C] zal binnenkort facturen gaan sturen voor het onderhanden werk, waarna uiterlijk op 1 augustus 2010 aangepaste aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend zullen worden over 2007 tot en met 2009.”.
2.11
Op 29 juni 2010 heef verweerder - voor zover hier van belang – het volgende geantwoord:
“Verder begrijp ik uit uw verzoek dat onderhanden werk uit 2008 en 2009 niet (geheel) in de
jaarrekening is verwerkt. Inzicht in de oorzaak, alsmede aard en omvang van het
onderhanden werk kan niet worden verstrekt. Nu dit inzicht ontbreekt neem ik thans geen
standpunt in wat betreft het achterwege laten van eventuele boetes. Het wordt overigens wel
wenselijk geacht dat dit inzicht wordt verstrekt.”.
2.12
Bij brief van 29 juli 2010 wordt de telefonisch gemaakte afspraak voor een op 6 september 2010 in te stellen boekenonderzoek bij [C] bevestigd. In deze brief vraagt de controlemedewerker aan de gemachtigde van eiser om ervoor zorg te dragen dat tijdens het boekenonderzoek onder andere de volgende stukken aanwezig zullen zijn: de relevante bescheiden die betrekking hebben op het onderhanden werk, (voorschot)facturen, recent uitgeschreven facturen, urenverantwoordingsstaten, een onderbouwing waarom niet op een eerder moment gefactureerd kon worden en waarom er naar de mening van de directie sprake was van doorlopende opdrachten.
2.13
Op 6 september 2010 is het boekenonderzoek aangevangen. Naar aanleiding van het inleidende gesprek van de controlemedewerker met eiser wordt duidelijk dat het bij het onderhanden werk gaat om werkzaamheden voor [G] en [H] (zie 2.4). Op 6 september 2010 wordt aan de controlemedewerker een zestal facturen overhandigd, drie gericht aan [G] en drie gericht aan [H]. De facturen hebben geen ‘factuurhoofd’, maar staan op blanco papier.
2.14
Bij brief van 25 oktober 2010 heeft de controlemedewerker om nadere informatie verzocht, waarbij onder meer wordt gevraagd om de oorspronkelijke aan de cliënt verzonden facturen.
2.15
Bij brief van 3 december 2010 heeft gemachtigde van eiser geantwoord dat de op 6 september 2010 overgelegde facturen afschriften betreffen van facturen die door [D] aan [G] en [H] zijn verzonden. Bij de brief van 3 december 2010 zijn opnieuw zes afschriften van facturen gevoegd. Deze facturen hebben een briefhoofd dat luidt “[C]”. Ter toelichting schrijft de gemachtigde dat [C] en [D] dezelfde handelsnaam gebruiken en dat dit in het briefhoofd tot uitdrukking komt. De facturen bevatten geen onderschrift en geen ‘voet’ met naam en adresgegevens van de afzender en bankgegevens. Het betreft de volgende facturen:
  • Factuur aan [G] d.d. 30 december 2008, nummer [001], factuurbedrag € 87.971,67;
  • Factuur aan [G], d.d. 8 januari 2009, nummer [002], factuurbedrag € 33.928,60;
  • Factuur aan [G], d.d. 6 juli 2009, nummer [003], factuurbedrag € 62.942,92;
  • Factuur aan [H], ongedateerd, nummer [004], waarde € 53.740,10;
- Factuur aan [H], ongedateerd, nummer [005], waarde € 1.143,89;
- Factuur aan [H], ongedateerd, nummer [006] waarde € 1.526,07.
2.16
Voorts schrijft de gemachtigde in zijn brief van 3 december 2010 dat er ten tijde van zijn brief op 7 juni 2010 door [C] nog geen (verzamel)factuur aan [D] was gestuurd, maar dat [C] recentelijk, voor haar aandeel tot en met 30 juni 2009 een factuur heeft gestuurd aan [D]. Ook deze factuur is bij de brief van 3 december 2010 gevoegd. Het betreft een factuur van 11 oktober 2010 met als briefhoofd “[C]”, gericht aan [D], nummer [007]. Het factuurbedrag beloopt € 166.783,11. De factuur is ondertekend met “[C] B.V. en bevat in de ‘voet’ de naam-, adres-, en bankgegevens van [C]. Voorts is in de brief van 3 december 2010 nog vermeld dat in de aangifte IB/PVV 2009 ten onrechte een lening van eiser bij [I] van € 101.918 is opgenomen, zodat het inkomen in box 3 moet worden verhoogd.
2.17
Op 11 april 2011 wordt door verweerder een derdenonderzoek ingesteld bij [G]. In dit verband ontvangt verweerder facturen van [G] die gelijkend zijn aan de eerste drie genoemd onder 2.15. De van [G] ontvangen facturen hebben echter een ‘voet’ waarin onder meer staat vermeld “[D]
.[C]”, adresgegevens op Curaçao en een bankrekeningnummer van ABN AMRO Bank Luxemburg S.A..
2.18
Vervolgens heeft verweerder het boekenonderzoek gestaakt en heeft de FIOD het onderzoek voortgezet.
2.19
Bij brief van 24 mei 2011 heeft gemachtigde van eiser aan verweerder geschreven dat, in navolging van de onder 2.16 genoemde factuur van [C] aan [D], er op 17 mei 2011 nog een factuur van [C] aan [D] is gestuurd ten bedrage van € 88.406, betrekking hebbend op werkzaamheden over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2010. De aan 2009 toe te rekenen omzet van [C] bedraagt volgens deze brief € 210.453. Dit bedrag zal in de aangifte vennootschapsbelasting over 2009 worden aangegeven. Voorts wordt in de brief voorgesteld het aan eiser over 2009 uit te betalen salaris vast te stellen op € 139.000.
2.2
Door verweerder is niet op de brief van 24 mei 2011 gereageerd.
2.21
Bij brief van 1 december 2011 heeft verweerder aangekondigd dat in verband met het verstrijken van de aanslagtermijn de aanslag IB/PVV 2007 zal worden opgelegd ter behoud van rechten in afwachting van het boekenonderzoek dat naar aanleiding van de brief van 7 juni 2010 (zie 2.10) is ingesteld. Verweerder schrijft over de op de aangifte toe te passen correctie:
“De correctie is gebaseerd op het vermoeden dat een vennootschap van belastingplichtige zich wellicht reeds in 2007 een bedrag aan opbrengsten/winst –vooralsnog geschat op
€ 50.000 heeft laten ontlopen welke belastingplichtige middellijk of onmiddellijk ten goede is gekomen. Daarom wordt in box II nu een uitdeling van € 50.000 in aanmerking genomen.”.
2.22
Met dagtekening 16 december 2011 is de aanslag IB/PVV 2007 aan eiser opgelegd. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang heeft verweerder gecorrigeerd en vastgesteld op € 50.022. Voorts heeft verweerder de door eiser geclaimde aftrek elders belast gecorrigeerd.
2.23
Namens eiser is bij brief van 11 januari 2012, ontvangen door verweerder op 12 januari 2012, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2007.
2.24
Nadat verweerder bij brief van 22 februari 2012 de termijn om te beslissen op het bezwaar heeft verdaagd met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb, heeft verweerder bij brief van 19 april 2012 verzonden aan het adres [A-straat 2] te [R] aan gemachtigde [A] geschreven:
“Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van 16 april jl. bevestig ik hierbij dat u heeft ingestemd met uitstel van de behandeling van en de beslissing op de ingediende bezwaarschriften totdat de resultaten van het thans lopende opsporingsonderzoek van de FIOD bekend zijn en de gevolgen daarvan voor de heffing zijn vastgesteld.”.
2.25
Eiser is op 5 september 2012 door opsporingsambtenaren van de FIOD gehoord. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal is de gestelde vraag, voorafgegaan door de initialen van de verbalisant, tussen haakjes weergegeven. Het antwoord van eiser volgt daarna tussen aanhalingstekens. Het proces-verbaal vermeldt - onder meer - het volgende:
“(…)
MV (Als u uren werk verricht, waar hoort dan in uw beleving het onderhanden werk thuis wat daar op ziet?)
“Bij de vennootschap waar de onderhanden.. luister…. als ik A BV, B BV en C BV heb ja en ik werk voor alle 3, dan hoort het onderhanden werk van A BV in A thuis, in B bij B en
in C bij C thuis, dat kan die toch niet op één grote pot gaan vegen.”
MV 00:30:09 (En [D], stond u daar op de loonlijst?)
“Nee”
(…)
HK (Maar als die werkzaamheden dan voor [G], primair vanuit [D] zijn verricht, door [D] gedeclareerd, wat is dan de prestatie die [C] BV geleverd heeft om dat te mogen door declareren aan [D]?)
“Ja, kijk ik zei al het is natuurlijk een gelegenheids vehikel, het hoort thuis bij [C] in the end (…) , ik bedoel dat je zegt van ja die hele [D] moet dan maar gewoon, die moet de belasting maar gaan afdragen, had ook gekund, ik weet het niet waarom er zo voor gekozen is, ik weet het niet, ik heb het niet bedacht. Uiteindelijk is er voor gekozen dat [C] declareert aan [D] en dat gaat één op één dus in feite, ik bedoel, zo was het al bedacht was die [D] blijft een lege huls. Daar wordt niks in verstopt, daar raakt ook niks in verloren het wordt gewoon als een soort doorgeefluik functioneert het. Ja ik wil met alle plezier aan [A] vragen waarom wij gekozen hebben hè voor om het zo te doen en waarom niet [D] gewoon in de belastingheffing is ge…. no clue”.
2.26
Bij brief van 19 oktober 2012 heeft verweerder aangekondigd dat in verband met het verstrijken van de aanslagtermijn de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 zullen worden gecorrigeerd en opgelegd ter behoud van rechten in afwachting van het lopende boekenonderzoek. Verweerder schrijft met betrekking tot de aan te brengen correcties het volgende:
“Aangifte inkomstenbelasting 2008
De correctie is gebaseerd op het vermoeden dat een vennootschap van belastingplichtige zich in 2008 een bedrag aan opbrengsten/winst -tot op heden geschat op € 169.500- heeft laten ontlopen welke belastingplichtige middellijk of onmiddellijk ten goede is gekomen. Daarom wordt in box II nu een uitdeling van € 169.500 in aanmerking genomen.
Aangifte inkomstenbelasting 2009
In de aangifte inkomstenbelasting van belastingplichtige wordt een loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aangegeven van € 47.400. In de aangifte vennootschapsbelasting van [C] B.V. wordt echter aangegeven dat de loonkosten € 186.384 bedragen. Belastingplichtige is directeur-grootaandeelhouder (dga) en enig werknemer in deze vennootschap. Uit uw brief van 7 juni 2010 blijkt dat het verschil is gelegen in het feit dat de nog te factureren werkzaamheden uit de jaren 2007 tot en met 2009 in de aangifte vennootschapsbelasting als “onderhanden werk” onder de opbrengst is verantwoord. Om het loon van de dga niet in belangrijke mate te laten afwijken van een gebruikelijk loon (als bedoeld in artikel 12a Wet loonbelasting 1964) is vervolgens een bedrag van € 186.384 als loonkosten in aanmerking genomen. Een dergelijke aanvulling op het aangegeven loon in de aangifte inkomstenbelasting 2009 is achterwege gebleven. Om deze aangifte op dit punt in overeenstemming te brengen met de aangifte vennootschapsbelasting wordt het aangegeven loon in de inkomstenbelasting gecorrigeerd naar een loon van € 186.384.
Het inkomen uit aanmerkelijk belang wordt eveneens gecorrigeerd. Deze correctie is gebaseerd op het vermoeden dat een vennootschap van belastingplichtige zich in 2008 een bedrag aan opbrengsten/winst –tot op heden geschat op € 126.500 heeft laten ontlopen welke belastingplichtige middellijk of onmiddellijk ten goede is gekomen. Daarom wordt in box II nu een uitdeling van € 126.500 in aanmerking genomen.
Tot slot wordt de heffingsgrondslag van box III gecorrigeerd. Ter behoud van rechten wordt op grond van de tot nu toe bekende gegevens de heffingsgrondslag vastgesteld op € 260.000. Dit leidt tot een voordeel uit sparen en beleggen van € 10.400.
Vervolg
Zoals gemeld zijn de aangifte inkomstenbelasting 2008 en 2009 gecorrigeerd ter behoud van rechten. Na ontvangst van de hieruit voortvloeiende aanslagen kunt u bij mij een pro-forma bezwaarschrift indienen. In onderling overleg kan dan worden bepaald dat de motivering en behandeling van het bezwaarschrift wordt aangehouden totdat het eindoordeel van het onderzoek bekend is”.
2.27
Bij brief van 31 oktober 2012 heeft gemachtigde van eiser verzocht om een nadere toelichting/motivering ten aanzien van deze aangekondigde correcties.
2.28
Met dagtekening 9 november 2012 is de aanslag IB/PVV 2008 met de in de brief van 19 oktober 2012 (zie 2.26) aangekondigde correctie aan eiser opgelegd. Met dagtekening 14 november 2012 is de aanslag IB/PVV 2009 met de hiervoor bedoelde correcties aan eiser opgelegd.
2.29
Nadat gemachtigde van eiser op 7 december 2012 een rappel heeft gestuurd naar aanleiding van zijn onder 2.27 genoemde brief, heeft verweerder bij brief van 12 december 2012 op eisers verzoek om een nadere motivering gereageerd. Verweerder laat weten nog niet te beschikken over de (eind) conclusies van het lopende onderzoek, zodat hij niet aan het verzoek kan voldoen. Verweerder schrijft dat hij de brief van 7 december wil aanmerken als pro-forma bezwaarschrift ter behoud van rechten en dat hij eiser in de gelegenheid wil stellen de bezwaren nader te motiveren na ontvangst van de eindconclusies van het onderzoek.
2.3
Eiser heeft bij brief van 19 december 2012, ontvangen door verweerder op 21 december 2012, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2008 en bij brief van 21 december 2012, ontvangen door verweerder op 27 december 2012, bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2009. Hierbij wordt het verzoek om een nadere motivering herhaald.
2.31
Op 3 januari 2013 heeft [J] namens verweerder aangegeven dat hij de onder 2.30 genoemde brieven heeft ontvangen, maar dat hij de bezwaarschriften gelet op artikel 10:3, derde lid, van de Awb niet kan behandelen. Verweerder heeft eiser gevraagd welk van de twee wegen hij wil inslaan: de fase waarin de aanslagen nader onderbouwd zullen worden dan wel het behandelen van de voorlopig gemotiveerde bezwaren.
2.32
Bij brief van 16 januari 2013 heeft verweerder mededeling gedaan dat hij de beslistermijn ten aanzien van de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 met zes weken heeft verdaagd.
2.33
Verweerder heeft telefonisch contact opgenomen met gemachtigde van eiser om een afspraak te maken voor een hoorgesprek. Vanaf 14 maart 2013 is uitvoerig via e-mail gecorrespondeerd over (on)mogelijkheden daartoe. In zijn e-mailbericht van 22 maart 2013 heeft gemachtigde [gemachtigde] geschreven:
“Wij hebben niets toe te lichten op de bezwaren zoals deze zijn ingediend”.
Verweerder wordt verzocht onverwijld op de bezwaarschriften te beslissen. Verweerder heeft hierop gereageerd met een e-mailbericht waarin hij aangeeft de e-mail van gemachtigde [gemachtigde] te beschouwen als een mededeling dat eiser afziet van het recht om gehoord te worden en, indien dat een verkeerde interpretatie is, verzoekt hij zo spoedig mogelijk te reageren. Vervolgens heeft gemachtigde [A] per e-mail als volgt gereageerd:
“U tracht sindsdien aldoor onze cliënt (onduidelijke) hoorgesprekken ‘aan te praten’, die onze cliënt helemaal niet wil, maar -belangrijker- dat doet u pas na afloop van de 6 wekentermijn”.
2.34
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 maart 2013 het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 gegrond verklaard en de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 ongegrond verklaard. Verweerder heeft de uitdeling voor het jaar 2007 nader vastgesteld op € 28.000. De vermindering van de aanslag IB/PVV 2007 is op 3 april 2013 geformaliseerd.
2.35
Uit de door eiser aan verweerder overgelegde urenstaten komt naar voren dat eiser ten behoeve van [G] in 2007 1,8 uren heeft gewerkt, in 2008 260,55 uren en in 2009 232,83 uren. Ten behoeve van [H] heeft eiser in 2007 40,08 uren gewerkt, in 2008 45,46 uren en in 2009 3,3 uren. Uit de tot de gedingstukken behorende processen-verbaal van ambtshandelingen volgt dat de FIOD voor de werkzaamheden voor [G] een vermoedelijk gehanteerd uurtarief van € 425 heeft vastgesteld en voor de werkzaamheden voor [H] een vermoedelijk uurtarief van € 438.
2.36
In zijn nader stuk van 1 oktober 2013 heeft verweerder melding gemaakt van aanvullende facturen en aanvullende bankontvangsten. Hij schrijft -voor zover hier van belang -:
“Een totaal overzicht van de extra verzwegen en onttrokken omzet die nog niet in de aanslag was verdisconteerd over de jaren 2008 en 2009 luidt dan als volgt.
Cliënt
Betalingskenmerk/factuur
Bedrag in €
[K] BV
[008]
10.883,83
[L] BV
[009]
6.210,06
[M] BV
[010]
4.730,25
[N]
[011]
2.096,25
Mr. [O]
[001]
4.443,69
[L] BV
Nota [012]
3.891,68
[P]
[013]
6.544,13
Totaal 2008
38.799,89
[L]BV
[014]
2.146,20
[a]
[015]
23.939,97
Totaal 2009
26.086,17
Genoemde bedragen zijn in 2008 en begin 2009 gefactureerd door belanghebbende die deze bedragen aan [C] bewust heeft onttrokken en heeft doen toekomen aan [D]”

3.Geschil

3.1
In geschil is een aantal formeelrechtelijke punten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of:
 verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden;
 verweerder eisers recht om gehoord te worden heeft geschonden;
 verweerder in strijd met andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van vooringenomenheid, heeft gehandeld;
 verweerder de termijn om op de bezwaarschriften te beslissen heeft overschreden.
Eiser beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert dat de onderhavige aanslagen IB/PVV voor de jaren 2007, 2008 en 2009 daarom niet rechtsgeldig zijn opgelegd. Verweerder beantwoordt deze vragen ontkennend.
3.2
Voorts is in geschil of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2007, 2008 en 2009 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of:
 eiser de vereiste aangifte heeft gedaan;
 verweerder in de onderhavige jaren terecht uitdelingen in aanmerking heeft genomen. Ten aanzien van het jaar 2009 is bovendien in geschil of verweerder terecht een correctie in het loon en in box III in aanmerking heeft genomen.
3.3
Ten slotte is in geschil of eiser recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
3.4
Eiser heeft zijn beroepsgronden over een (vermeende) correctie PGA en in box III bij de IB/PVV 2008 laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1
Ter zitting is vastgesteld dat verweerder een brief aan de officier van justitie, waarin verweerder op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft verzocht om informatie, niet heeft overgelegd in deze procedure. De rechtbank is van oordeel dat genoemde brief een op de zaak betrekking hebbend stuk is dat op grond van artikel 8:42 van de Awb door verweerder overgelegd had moeten worden. De rechtbank ziet echter niet in dat eiser door het ontbreken van deze brief in zijn processuele belangen is geschaad. Verweerder heeft immers onweersproken gesteld, dat hij alle van de officier van justitie verkregen informatie aan de rechtbank heeft toegezonden, deels in een gesloten envelop. Ten aanzien van de stukken in deze gesloten envelop heeft de rechtbank ter zitting vastgesteld dat niet in geschil is dat dit geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat alle overige van de officier van justitie verkegen informatie door verweerder is overgelegd. Dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond en dat -naar de rechtbank begrijpt- de mogelijkheid bestaat dat nog aanvullende informatie van de officier van justitie wordt verkregen, kan aan het voorgaande niet afdoen, nu artikel 8:42 van de Awb ziet op alle stukken die een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het bestreden besluit en niet mede mogelijkerwijs later door verweerder nog te ontvangen informatie omvat. Nu voor het overige alle stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb tot de gedingstukken behoren, verbindt de rechtbank geen gevolgen aan het ontbreken van verweerders brief aan de officier van justitie.
Ten aanzien van de formeelrechtelijke geschilpunten
4.2
Eiser heeft gesteld dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden, omdat de aanslagen IB/PVV niet zijn onderbouwd, ook niet nadat eiser daarom had verzocht. De rechtbank is van oordeel dat de feiten geen aanleiding geven voor de conclusie dat de onderhavige aanslagen IB/PVV door verweerder onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank verwijst daarvoor naar de bij 2.21 en 2.26 vermelde brieven waarin verweerder aankondigt met welke bedragen hij van de ingediende aangiften zal afwijken en wat de reden voor deze correctie is. Gelet op verweerders verwijzing naar de brief van 7 juni 2010 (zie 2.10) en het verloop van het onderzoek, deelt de rechtbank eisers stelling, dat het volstrekt gissen was naar het waarom (van de hoogte) van de onderhavige aanslagen, niet. Dat de gegeven motivering vanwege het naderende einde van de aanslagtermijn summier is en een enigszins voorlopig karakter had, doet naar het oordeel van de rechtbank aan de motivering als zodanig niet af. Aan eiser kan worden toegegeven dat het wenselijker was geweest wanneer verweerder zijn in de uitspraak op bezwaar gegeven (nadere) motivering op een eerder moment aan eiser kenbaar had gemaakt. Het nalaten daarvan leidt echter niet tot de conclusie dat verweerder het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
4.3
Eiser heeft gesteld dat verweerder de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb heeft geschonden. Eiser verbindt hieraan de consequentie dat dit moet leiden tot vernietiging van de onderhavige aanslagen. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Vast staat immers dat verweerder eiser heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dat verweerder dit eerst kort voor het verstrijken van de wettelijke beslistermijn heeft gedaan, maakt dit niet anders. Voorts staat vast dat eiser schriftelijk heeft meegedeeld af te zien van een hoorgesprek. Dat eiser dit heeft gedaan vanwege een veronderstelde (weinig zinvolle) inhoud van dit gesprek dient voor eisers rekening te blijven. Immers het moet eiser gelet op de inhoud van de onder 2.21 en 2.26 genoemde brieven, alsmede het verloop van het FIOD onderzoek voldoende duidelijk zijn geweest waarop verweerders correcties betrekking hadden, terwijl eiser bovendien voorafgaand aan het hoorgesprek gebruik kon maken van zijn in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb vastgelegde recht op inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Niets stond eiser in de weg zijn zienswijze hieromtrent in een (eerste) gesprek naar voren te brengen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de hoorplicht.
4.4
Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod van vooringenomenheid en zonder de beginselen van fair play en equality of arms in acht te nemen. Eiser heeft geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht waarop hij zijn standpunt baseert. Voor zover eiser de omstandigheden genoemd bij zijn beroepsgrond omtrent het motiveringsbeginsel en de schending van de hoorplicht eveneens ten grondslag legt aan de onderhavige beroepsgrond, is de rechtbank van oordeel dat deze niet kan slagen om dezelfde reden als hiervoor gegeven in de overwegingen 4.2 en 4.3. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
4.5
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de wettelijke beslistermijn. Eiser stelt dat dit moet leiden tot vernietiging van de onderhavige belastingaanslagen. De rechtbank komt tot de volgende oordelen:
IB/PVV 2007
4.5.1
Verweerder heeft gewezen op de brief van 19 april 2012 (zie 2.24), waarin de inhoud van een telefonisch onderhoud wordt bevestigd. Desgevraagd heeft eisers gemachtigde ter zitting bevestigd dat er op 16 april 2012 telefonisch contact is geweest; de inhoud daarvan herinnert hij zich niet. Nu er daadwerkelijk een telefonisch overleg heeft plaatsgevonden, gaat de rechtbank ervan uit dat dit gesprek de inhoud had als vermeld in de brief van 19 april 2012. De rechtbank gaat er ook van uit dat gemachtigde van eiser deze brief heeft ontvangen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd of aangeboden. Die omstandigheid rechtvaardigt het vermoeden dat genoemde - juist geadresseerde - brief door eisers gemachtigde is ontvangen of aldaar is aangeboden. Het ligt op de weg van eisers gemachtigde dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat die ontvangst of aanbieding op grond van hetgeen de gemachtigde van eiser aanvoert redelijkerwijs moet worden betwijfeld (HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en HR 11 mei 2012, nr. 10/02953, ECLI:NL:HR:2012:BU8914). De enkele stelling dat de gemachtigde de brief niet tussen de ingescande correspondentie heeft aangetroffen, is daartoe ontoereikend. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat namens eiser is ingestemd met een verlenging van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, van de Awb. Ten aanzien van het jaar 2007 kan eisers beroepsgrond dat op het bezwaarschrift te laat zou zijn beslist daarom reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen.
IB/PVV 2008 en 2009
4.5.2
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Ingevolge het derde lid van voormeld artikel kan het bestuursorgaan de beslistermijn verdagen met zes weken. In de onderhavige zaak heeft verweerder de beslistermijn inzake de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 eenzijdig verlengd met zes weken. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk op 15 maart 2013 (2008) en 21 maart 2013 (2009) een beslissing te nemen op de bezwaren van eiser. De uitspraken op bezwaar dateren van 26 maart 2013.
4.5.3
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat verweerder te laat op zijn bezwaarschriften inzake de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 heeft beslist. Een overschrijding van de in de Awb genoemde beslistermijn kan echter geen reden zijn voor vernietiging van voormelde belastingaanslagen. Tegen de overschrijding van deze termijn stonden eiser andere rechtsmiddelen ter beschikking. Zo kon eiser beroep instellen tegen het niet tijdig beslissen door verweerder en tevens kon eiser verzoeken om een dwangsom. Derhalve faalt deze beroepsgrond.
Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV
Vereiste aangiften en omkering van de bewijslast
4.6
Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden - binnen een door de inspecteur te stellen termijn (artikel 9, eerste lid, van de AWR) - aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en in te leveren (artikel 8, eerste lid, van de AWR).
4.7
Artikel 27e, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.8
Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
[G] en [H]
4.9
De rechtbank zal beoordelen of verweerder aan de hand van de normale bewijslastregels erin slaagt aannemelijk te maken dat eiser in de jaren 2007 tot en met 2009 te weinig inkomsten heeft aangegeven. Hiertoe zal de rechtbank eerst beoordelen of (de gang van zaken rondom) de werkzaamheden voor [G] en [H] voor eiser belastbaar inkomen opleverde(n) in de onderhavige jaren. De inspecteur heeft gesteld dat in de jaren 2007 tot en met 2009 sprake is van een vermomde winstuitdeling omdat [C] zich - omwille van de belangen van haar aandeelhouder - omzet heeft laten ontgaan ten gunste van [D]. Dit moet bij eiser als uitdeling in aanmerking worden genomen. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de werkzaamheden van eiser voor [G] en [H] in opdracht van [D] zijn verricht en dat eiser niets aan [D] heeft onttrokken.
4.1
Van een vermomde winstuitdeling kan sprake zijn in het geval een vennootschap zich winst laat ontgaan ten gunste van een verbonden vennootschap, daarvoor geen zakelijke redenen bestaan en dat ontgaan slechts kan worden verklaard door de aandeelhoudersrelatie (vergelijk HR 25 november 1992, nr. 27.519, ECLI:NL:HR:1992:ZC5171).
4.11
Vast staat dat eiser in de jaren 2007 tot en met 2009 werkzaamheden heeft verricht voor [G] en [H]. Het bestaan van een dienstbetrekking van eiser bij [D], zoals ter zitting gesteld, acht de rechtbank gelet op eisers verklaringen bij de FIOD en het ontbreken van loonbetalingen niet aannemelijk. Deze stelling is ook op geen enkele wijze met bewijsstukken gestaafd. Ook van enig andere relatie van eiser met [D], anders dan zijn aanmerkelijk belanghouderschap, is niets gebleken. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser de werkzaamheden voor [G] en [H] heeft verricht vanuit zijn dienstbetrekking bij [C]. Dit betekent dat de omzetten die met de werkzaamheden werden gegenereerd, voordelen zijn uit de door [C] gedreven onderneming. Omzet moet worden verantwoord zodra de uren zijn gemaakt, ongeacht of er al gedeclareerd, laat staan al betaald is. In zowel 2007, 2008 als 2009 zijn werkzaamheden verricht. [C] heeft de omzet in de betreffende jaren niet in haar jaarrekening of belastingaangiften verantwoord. [C] heeft de facturen, die op die omzet betrekking hebben, onder vermelding van haar handelsnaam "[C]" doen uitgaan door [D] en doen betalen op een Luxemburgse bankrekening, die niet toebehoorde aan [C]. Dat dienaangaande sprake is van enige zakelijke overeenkomst tussen [C] en [D] is gesteld noch aannemelijk geworden. Dat [C] op deze wijze over haar omzet heeft beschikt, en zich die omzet in de onderhavige jaren heeft laten ontgaan, kan dan ook slechts zijn verklaring vinden in de (persoonlijke) belangen van de aandeelhouder van beide vennootschappen. Zowel eiser als [C] moet zich hiervan bewust zijn geweest.
4.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat sprake is van een vermomde winstuitdeling van [C] aan eiser (vergelijk HR 6 oktober 2011, nr. 11/00762, ECLI:NL:HR:2011:BT8777). Of eiser al dan niet in privé van de gelden heeft kunnen genieten doet niet ter zake. Eiser heeft over deze omzet beschikt door deze als informeel kapitaal te storten in [D]. Dat [C] in 2010 (een deel van de) omzet heeft gefactureerd aan [D], teneinde dit deel van de omzet in 2010 alsnog in [C] te doen belanden, kan aan de conclusies ten aanzien van 2007, 2008 en 2009 niet afdoen.
4.13
Ook eisers stelling dat [H] niet heeft betaald, kan hem niet baten. Zoals hiervoor is overwogen, moet de omzet worden verantwoord zodra de uren zijn gemaakt. [C] had de mogelijkheid om naast de verantwoording van de omzet een voorziening te vormen voor de eventuele oninbaarheid van haar vorderingen. Ten behoeve van de belangen van de aandeelhouder is de omzet echter in het geheel niet in [C] verantwoord en eiser heeft over het volledige bruto bedrag van de omzet beschikt. Tot dit bruto omzetbedrag moet dan ook een uitdeling worden aangenomen.
4.14
Nu uit de overwegingen 4.9 tot en met 4.13 volgt dat in de aangiften 2007 tot en met 2009 uitdelingen in aanmerkingen moeten worden genomen, zal de rechtbank voor elk van deze jaren beoordelen wat de consequenties hiervan zijn.
IB/PVV 2007
4.15
Verweerder heeft zich -na vermindering bij uitspraak op bezwaar- op het standpunt gesteld dat de uitdeling als gevolg van de werkzaamheden voor [G] en [H] € 28.000 beloopt. Gelet op de onder 2.35 bedoelde urenstaten acht de rechtbank aannemelijk dat de op het jaar 2007 betrekking hebbende omzet voor de werkzaamheden voor [G] en [H] in elk geval een bedrag van 1,8 * € 425 + 40,08 * € 438 = € 18.320,04 heeft belopen. Namens eiser is niets naar voren gebracht om de juistheid hiervan te betwijfelen.
4.16
Daarnaast heeft verweerder -met een beroep op interne compensatie- gesteld dat de vordering op [D] vanwege de schuldig gebleven koopsom voor het appartement [A-straat 1] (zie 2.5) voor eiser een werkzaamheid vormt als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Dit brengt mee dat eiser in zijn aangifte een zakelijke rentevergoeding in aanmerking had moeten nemen als resultaat uit overige werkzaamheden. Verweerder acht een rentevergoeding van 7% voor het jaar 2007 een zakelijke vergoeding en stelt zich op het standpunt dat eiser een bedrag van € 10.555 tot zijn inkomen uit werk en woning had moeten rekenen. Eiser heeft erkend dat de vordering op [D] voor hem een werkzaamheid vormt, maar hij betwist de door verweerder gestelde hoogte van de rentevergoeding en stelt dat 4% een zakelijke vergoeding is. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het ontbreken van enige concrete aflossingsverplichting en het ontbreken van enige zekerheid verweerder de zakelijke vergoeding niet op een te hoog bedrag heeft geschat. Overigens dient als gevolg van het feit dat de vordering in box 1 in aanmerking moet worden genomen, de heffingsgrondslag in box 3 met € 113.089 te worden verlaagd.
4.17
Het overwogene onder 4.15 en 4.16 leidt tot de conclusie dat verweerder naar normale bewijslastverdelingsregels voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een correctie van ten minste € 18.320 in box 2 en een correctie van € 10.555 in box 1 ten opzichte van de ingediende aangifte op zijn plaats is. Gelet op de hierover verschuldigde belasting (inclusief de grondslagverlaging in box 3) en de verschuldigde belasting volgens de aanslag zoals verweerder deze bij uitspraak op bezwaar heeft vastgesteld (met daarin € 28.000 correctie in box 2) rechtvaardigt dat de conclusie dat laatstbedoelde aanslag eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In het midden kan blijven of als gevolg van het niet doen van de vereiste aangifte, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank zal eisers beroep dat betrekking heeft op de IB/PVV 2007 ongegrond verklaren.
IB/PVV 2008
4.18
Op basis van de onder 2.35 vermelde uren en het daarover gehanteerde tarief acht de rechtbank naar normale bewijslastverdelingsregels aannemelijk dat eiser over het jaar 2008 in elk geval tot een bedrag van € 130.645 (zijnde 260,55 uren * € 425 + 45,46 uren * € 438) uit aandeelhoudersmotieven heeft beschikt over de omzet van [C] en dit als informeel kapitaal in [D] heeft gestort. De hierover verschuldigde belasting is ten opzichte van de verschuldigde belasting over het wel in de aangifte verantwoorde inkomen (zie 2.7) zowel absoluut als relatief aanzienlijk. Nu de betreffende omzet omwille van eisers belangen niet bij [C] (en kennelijk evenmin bij [D]) werd verantwoord, moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor in het onderhavige jaar een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op basis van artikel 27e, eerste lid, van de AWR brengt dit omkering en verzwaring van de bewijslast met zich, hetgeen inhoudt dat eiser overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre de vastgestelde aanslag zoals deze bij uitspraak op bezwaar is gehandhaafd, onjuist is.
4.19
De rechtbank is van oordeel dat eiser met al hetgeen hij hiertoe heeft aangevoerd, er niet in is geslaagd om overtuigend aan te tonen dat (en in hoeverre) de opgelegde aanslag IB/PVV 2008 onjuist is.
4.2
De zogenoemde omkering van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen (vergelijk Hoge Raad 29 september 1993, nr. 28 400, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466). Door de rechtbank dient nog te worden beoordeeld of de belastingaanslag berust op een redelijke schatting van de verschuldigde bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
4.21
Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2008 een uitdeling (correctie in box 2) van € 169.500 in aanmerking genomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanslag IB/PVV 2008 heeft gebaseerd op een redelijke schatting. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag rekening gehouden met de mogelijkheid dat de onder 4.18 berekende omzet, niet de volledige omzet is die buiten de boeken van [C] is gebleven. Verweerder heeft gewezen op de onder 2.36 bedoelde omzetbedragen die nadien nog uit facturen en bankgegevens naar voren zijn gekomen en die aanleiding geven voor het vermoeden dat nog eens € 38.799 omzet omwille van de aandeelhoudersbelangen van eiser niet in [C] zijn verantwoord. De rechtbank acht de schatting van de uitdeling op € 169.500 dan ook redelijk. De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op het feit dat ook in 2008 een zakelijke rente over de onder 2.5 bedoelde vordering in aanmerking moet worden genomen, de aanslag IB/PVV 2008 eerder te laag dan te hoog is. Een in aanmerking te nemen grondslagverlaging in box 3 in verband met deze vordering kan aan het voorgaande niet afdoen. De rechtbank zal eisers beroep dat ziet op de IB/PVV 2008 dan ook ongegrond verklaren.
IB/PVV 2009
4.22
Op basis van de onder 2.35 vermelde uren en het daarover gehanteerde tarief acht de rechtbank naar normale bewijslastverdelingsregels voldoende aannemelijk dat eiser over het jaar 2009 in elk geval tot een bedrag van € 100.398,15 (zijnde 232,83 uren * € 425 + 3,3 uren * € 438) uit aandeelhoudersmotieven heeft beschikt over de omzet van [C] en dit als informeel kapitaal in [D] heeft gestort. De hierover verschuldigde belasting is ten opzichte van de verschuldigde belasting over het wel in de aangifte verantwoorde inkomen (zie 2.8) zowel absoluut als relatief aanzienlijk. Nu de betreffende omzet omwille van zijn belangen, noch bij [C] noch bij [D] werd verantwoord, moet eiser zich ervan bewust zijn geweest dat daardoor in het onderhavige jaar een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dit leidt tot de conclusie dat eiser ook voor de IB/PVV over het jaar 2009 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat ook hier op basis van artikel 27e, eerste lid, van de AWR omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde is.
4.23
De rechtbank is van oordeel dat eiser met al hetgeen hij hiertoe heeft aangevoerd, er niet in is geslaagd om overtuigend aan te tonen dat (en in hoeverre) de opgelegde aanslag IB/PVV 2009 onjuist is.
4.24
Evenals over het jaar 2008, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook over het jaar 2009 de aanslag heeft gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank acht de schatting van het bedrag van de uitdeling op € 126.500, mede gelet op de omzetgegevens over 2009 welke nadien uit facturen en bankgegevens naar voren zijn gekomen (€ 26.086, zie 2.36) alleszins redelijk. Verweerder heeft daarnaast een correctie op het gebruikelijk loon in aanmerking genomen van € 139.000. De rechtbank stelt voorop dat gelet op het overwogene onder 4.22 de omkering van de bewijslast geldt voor de volledige aangifte. Dit brengt met zich dat eiser ook ten aanzien van deze correctie overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre deze onjuist is, mits de correctie is gebaseerd op een redelijke schatting. Uit de onder 2.10 en 2.19 genoemde brieven van eisers gemachtigde volgt dat het in de aangifte in aanmerking genomen loon lager is dan gebruikelijk in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB). Verweerder heeft het namens eiser berekende bedrag gevolgd. De rechtbank heeft uit de gedingstukken geconcludeerd dat de looncorrectie als zodanig niet in geschil is, echter eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat met het in aanmerking nemen van een uitdeling alsmede van extra loon er sprake is van een dubbeltelling, zodat -naar de rechtbank hem begrijpt- de extra looncomponent achterwege zou moeten blijven, indien de rechtbank een correctie ter zake van een uitdeling op zijn plaats acht. De rechtbank gaat voorbij aan eisers stelling dat na betaling van genoemd salaris er over het onderhavige jaar onvoldoende winst resteert om een uitdeling te kunnen doen, reeds omdat daarvoor niet slechts de jaarwinst, maar ook de winstreserves in aanmerking komen. Gesteld noch gebleken is dat deze ontoereikend zouden zijn.
4.25
Het standpunt van eiser, dat het niet mogelijk (of niet redelijk) is om naast de winstuitdeling ter grootte van de omzetcorrectie nog fictief loon in aanmerking te nemen, volgt de rechtbank niet. Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 juncto artikel 12a Wet LB staat niet aan een mogelijke samenloop van fictief loon en dividend in de weg. Ook uit het systeem van de wet volgt dit niet. Dat eiser in zijn hoedanigheid van aandeelhouder over de omzet van [C] heeft beschikt, laat onverlet dat eiser in zijn hoedanigheid van werknemer een salaris behoort te genieten dat overeenkomt met het salaris dat gebruikelijk is in een situatie waarin een aanmerkelijk belang geen rol speelt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit voor het onderhavige jaar een bedrag van € 139.000 is. Verweerder heeft dit bedrag -naast genoemde uitdeling- dan ook terecht in aanmerking genomen. Het inkomen in box 1 berust daarmee op een redelijke schatting.
4.26
Voorts heeft verweerder de heffingsgrondslag in box 3 gecorrigeerd met een bedrag van € 260.000. Verweerder heeft deze correctie toegepast, omdat in 2008 het ABNAMRO rekeningnummer [016] een beginsaldo had van € 570.740 en een eindsaldo van € 81.877 zonder dat daar een ander vermogensbestanddeel tegenover stond. Verweerder stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat het in 2008 nog aanwezige vermogen niet ineens is verdampt. De rechtbank overweegt voorts dat eiser heeft erkend dat in de aangifte IB/PVV 2009 ten onrechte een lening van eiser van [I] van € 101.918 in box 3 als schuld is opgenomen (zie 2.16). Nu de aangegeven grondslag daarmee niet juist is, stond het verweerder naar het oordeel van de rechtbank vrij om de correctie op € 260.000 te schatten. Dat de onder 2.5 bedoelde vordering niet in box 3 maar in box 1 verantwoord diende te worden kan niet afdoen aan de redelijke schatting van verweerder. Nu de omkering van de bewijslast geldt voor de volledige aangifte is het aan eiser om aan te tonen dat en in hoeverre de in aanmerking genomen correctie onjuist is. De rechtbank acht eiser hierin niet geslaagd.
4.27
Het overwogene onder 4.22 tot en met 4.26 leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ten aanzien van de IB/PVV 2009 ongegrond moet worden verklaard.
Heffingsrente
4.28
Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikkingen heffingsrente heeft aangevoerd, en de heffingsrente de bedragen van de aanslagen volgt, zal de rechtbank de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond verklaren.
Publiceren
4.29
Eiser heeft tot slot de rechtbank verzocht de uitspraak niet te publiceren om redenen van privacy. De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat in beginsel alle uitspraken worden gepubliceerd waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat hierin een belang speelt dat het concrete geval overstijgt en waarvan de kennisname voor de rechtspraktijk daarom van belang is. Daarbij wijst de rechtbank op artikel 8:79 van de Awb in verbinding met artikel 27g van de AWR, alwaar is bepaald dat openbaarmaking slechts achterwege blijft indien ook na anonimisering de geheimhouding van persoonlijke en financiële gegevens onvoldoende wordt beschermd en bovendien het belang van de openbaarheid van de rechtspraak niet opweegt tegen dit belang. De rechtbank is van oordeel dat deze uitzondering zich niet voordoet, zodat zij niet tegemoet zal komen aan het verzoek van eiser.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Germs-de Goede, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. J.M.W. van de Sande, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Sadi, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 30 januari 2014
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.