4.1.De Raad stelt voorop dat de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Raad van
12 januari 2017, terecht als vaststaand heeft aangenomen dat appellante in 2012 en 2013
zich onrechtmatig toegang heeft verschaft tot computersystemen (waaronder Interflex)
van de gemeente [gemeente] en dat de mutaties die zij daarin heeft verricht in haar financieel voordeel strekten.
4.2.1.Appellante heeft betoogd dat het college informatie heeft achtergehouden en de wel overgelegde stukken heeft gemanipuleerd. In dit kader heeft appellante erop gewezen dat de eerst in december 2015 overgelegde printscreens geen authentieke gegevens (kunnen) zijn. Appellante was vanaf februari 2014 geschorst en had vanaf dat moment geen toegang tot haar bestanden. Sindsdien zijn alle verzoeken van appellante om haar eigen bestanden (waaronder haar agenda) in te mogen zien afgewezen. Hierdoor is zij geschaad in haar verdediging, aldus appellante.
4.2.2.Het college stelt zich op het standpunt dat hij alle relevante gegevens waarover hij beschikt en waarop de besluitvorming is gebaseerd, heeft verstrekt en aldus heeft voldaan aan zijn verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Naar aanleiding van een verzoek van de rechtbank om stukken over te leggen, heeft het college meegedeeld dat de gevraagde gegevens vanuit Interflex over de relevante periode alsmede het declaratieformulier uren van 18 juni 2012 niet meer beschikbaar zijn vanwege de overgang per 1 oktober 2015 naar een ander systeem.
4.2.3.De Raad ziet geen aanleiding te veronderstellen dat het college over nog meer stukken beschikt waarop de hier in geding aan de orde zijnde besluitvorming is gebaseerd dan die in het dossier aanwezig zijn. Dit brengt mee dat geen sprake is van schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht, nu partijen en de rechter over dezelfde stukken beschikken. De stelling van appellante dat het college de overgelegde stukken zou hebben gemanipuleerd, wijst de Raad als niet onderbouwd van de hand.
4.3.1.Artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging.
4.3.2.De bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard, zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst.
4.3.3.Het bestuursorgaan is op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat wat onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd bevoegd om tot terugvordering van het te veel betaalde over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten.
4.4.1Appellante heeft aangevoerd dat het college onvoldoende deugdelijke stukken aan de terugvordering ten grondslag heeft gelegd, zodat de terugvordering geen stand kan houden. Appellante stelt dat zij de bewuste 156 uren daadwerkelijk heeft gewerkt, cursussen heeft gevolgd en dienstreizen heeft gemaakt. Tot slot stelt appellante dat het aan het college is om een deugdelijke urenadministratie te voeren.
4.4.2.Het college heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat hem inmiddels is gebleken dat appellante meer uren onrechtmatig heeft gemuteerd dan de 156 uren, namelijk ruim 276 uren, maar dat het college zich beperkt tot deze 156 uren. Ter onderbouwing van de terugvordering heeft het college bij het bestreden besluit een overzicht van printscreens van mutaties uit Interflex bijgevoegd. Het betreft mutaties ter zake van verlofaanspraken, netto arbeidsduur en gewerkte uren per jaar.
4.4.3.Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het in dit geval niet aan het college is om aannemelijk te maken dat appellante de bewuste 156 uren daadwerkelijk niet heeft gewerkt. Appellante heeft immers zonder daartoe geautoriseerd te zijn mutaties aangebracht in het Interflex systeem. Met de uitspraak van de Raad van 12 januari 2017 is komen vast te staan dat appellante zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Onder deze omstandigheden ligt het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij de in door haar gemuteerde perioden daadwerkelijk heeft gewerkt. Nu appellante heeft laten weten daartoe niet in staat te zijn, moet het ervoor worden gehouden dat sprake is van onverschuldigde betaling tot een beloop van 156 uren. De in algemene bewoordingen
gestelde betwisting van deze 156 uren door appellante is onvoldoende om hiervan
niet uit te gaan. Tot slot valt niet in te zien dat het college bij de berekening van het teruggevorderde bedrag niet mocht uitgaan van het uurloon zoals is gedefinieerd in de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst.
4.5.1.Appellante heeft betoogd dat, in plaats van de 38,75 uren die het college ter zake van het restant verlofuren 2014 heeft toegekend, zij recht heeft op uitbetaling van 1035,88 uren. Zij is daarbij uitgegaan van het verlofoverzicht met als printdatum 29 april 2014, waaruit blijkt dat het tegoed over 2014 963,88 uren was en het resterende extra verlof van 2013 72 uren.
4.5.2.Het college heeft na een herberekening bij het bestreden besluit geconcludeerd dat appellante nog recht heeft op 6 uur en 58 minuten, maar dat hij het verschil met het eerder berekende en uitbetaalde tegoed van 38,75 uren niet zal terugvorderen. Ten aanzien van het verlofoverzicht 2014 heeft het college verklaard dat dit een opgave is van het aanvangssaldo zonder enige afboeking.
4.5.3.Ook hier ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de gespecificeerde berekening van het college in bijlage 6 bij het bestreden besluit. Het bewuste verlofoverzicht 2014 laat inderdaad geen enkele afboeking zien, zodat het niet bepalend kan zijn voor de aanspraak van appellante per ontslagdatum. Het moet ervoor worden gehouden dat appellante met de toekenning van 38,75 uren niet tekort is gedaan.
4.6.1.Appellante heeft betoogd dat zij ondanks het ontslag per 10 april 2014 recht heeft op het volle bedrag van het rugzakje voor het jaar 2014, te weten € 210,-. Volgens appellante is de regeling dat bij ontslag het rugzakje niet over het hele jaar maar naar rato (over gewerkte maanden van het betreffende jaar) wordt berekend nooit ingevoerd.
4.6.2.Het college is er bij de eindafrekening van uitgegaan dat appellante slechts recht heeft op het bedrag van het rugzakje 2014, berekend naar rato van het aantal maanden dat zij in 2014 nog in dienst was (€ 58,33).
4.6.3.Naar het oordeel van de Raad heeft het college aannemelijk gemaakt dat vanaf 2008 de naar rato methode is toegepast. Dit blijkt uit het gedingstuk dat bij brief van 28 maart 2018 in het geding is gebracht: het bericht op het intranet van de gemeente naar aanleiding van de begrotingsbehandeling 2008 en de daarin opgenomen ‘top tien meest gestelde vragen’. De niet onderbouwde betwisting van appellante dat deze rekenmethode is ingevoerd, wordt dan ook niet gevolgd.