ECLI:NL:CRVB:2017:76

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/7291 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en onrechtmatige toegang tot gemeentelijke systemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Weert, die haar had geschorst en onvoorwaardelijk ontslagen wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er voldoende concrete verdenking was om tot schorsing over te gaan. De ambtenaar had zich onrechtmatig toegang verschaft tot de gemeentelijke computersystemen en had mutaties in haar eigen voordeel doorgevoerd. De Raad bevestigt dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en stelt dat de integriteit van de ambtenaar in twijfel is getrokken, wat een ordemaatregel rechtvaardigt. De ambtenaar had verklaard dat zij haar uren had aangepast en dat zij dit deed zonder toestemming van haar leidinggevende. De Raad concludeert dat de ambtenaar zich bewust was van haar onrechtmatige handelingen en dat het ontslag gerechtvaardigd is. De uitspraak van de rechtbank Limburg wordt bevestigd.

Uitspraak

15/7291 AW
Datum uitspraak: 12 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
2 oktober 2015, 14/3205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Weert (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof, W.G.M. Coumans en G.M.P.G. van Heugten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1993 werkzaam bij de [gemeente] , onder meer als medewerker [naam functie 1] . In verband met een reorganisatie is appellante met ingang van 1 april 2012 geplaatst in de functie van Medewerker [naam functie 2]
1.2.
Vanwege de verdenking dat appellante zich onrechtmatig toegang had verschaft tot de personeels-, registratie- en administratiesystemen (onder meer Interflex en CODA) van de [gemeente] heeft het college een onderzoek ingesteld. In dat kader is een zogenaamde ‘keylogger’ op de werkplekcomputer van appellante geïnstalleerd. Tevens is aan Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) opdracht gegeven om vast te stellen of appellante zich onrechtmatig toegang heeft verschaft tot de gemeentelijke systemen en zo ja, wat de omvang hiervan was en of appellante onrechtmatige mutaties heeft uitgevoerd.
1.3.
Op 17 februari 2014 is appellante geconfronteerd met de bevindingen van Hoffmann en heeft zij in dat kader een verklaring afgelegd en ondertekend.
1.4.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college appellante de toegang tot de werkplek en de gemeentelijke computersystemen ontzegd.
1.5.
Op 18 maart 2014 heeft Hoffmann een definitief rapport opgesteld.
1.6.
Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college, na een voornemen daartoe, appellante geschorst in het belang van de dienst.
1.7.
Nadat het college het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellante haar zienswijze kenbaar had gemaakt, heeft het college bij besluit van 8 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2014 (bestreden besluit), aan appellante wegens plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van ontslag opgelegd. Tegelijk is het bezwaar tegen het schorsingsbesluit ongegrond verklaard. Tevens heeft het college te kennen gegeven dat het voordeel volgend uit de onrechtmatige mutaties van werktijden in 2012 en 2013 van appellante zal worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, dat dit plichtsverzuim haar kan worden toegerekend en dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het door haar gepleegde plichtsverzuim. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellante te schorsen gelet op de verdenkingen jegens haar en het feit dat de besluitvorming inzake het strafontslag nog niet was afgerond.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De schorsing
4.1.
Een concrete verdenking van plichtsverzuim is in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512.
4.2.
Op grond van de resultaten van het onderzoek van Hoffmann en in het bijzonder de
in 4.5.3 van deze uitspraak weergegeven verklaring van appellante van 17 februari 2014, was er voor het college voldoende concrete verdenking om tot de schorsing over te gaan. De aan appellante verweten gedragingen waren van dien aard dat het college gerechtvaardigd mocht twijfelen aan haar integriteit. Gezien het daardoor geschade vertrouwen kon voorts niet van het college worden gevergd appellante haar werk te laten doen, te minder omdat zij in dat geval toegang zou hebben tot de computersystemen. Het betoog van appellante dat de schorsing geen toegevoegde waarde meer had, slaagt daarom niet.
Het strafontslag
4.3.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.4.
Appellante is verweten dat zij (1) door gebruikmaking van andere dan haar eigen accounts in de jaren 2012 en 2013, in elk geval vanaf de datum van haar functiewisseling, zich onrechtmatig toegang heeft verschaft tot computersystemen van de [gemeente] , met gebruikmaking van autorisaties waar zij in haar vorige functie over beschikte. Haar is verder verweten dat zij (2) deze autorisaties bovendien heeft gebruikt om in haar eigen (financiële) voordeel mutaties in de systemen aan te brengen, waarmee de betrouwbaarheid daarvan in gevaar is gebracht en (3) dat zij in die systemen gegevens van andere medewerkers heeft geraadpleegd.
4.5.1.
De Raad heeft uit de onderzoeksbevindingen en de verklaring van appellante van
17 februari 2014 de overtuiging gekregen dat zij het plichtsverzuim 1 en 2 heeft gepleegd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.2.
Begin 2013 is bij een intern onderzoek opgevallen dat gebruiker 28 in het systeem Interflex diverse mutaties had doorgevoerd in de jaren 2012 en 2013. De sleutel die gekoppeld is aan gebruiker 28 was nummer 363, het medewerker-record van appellante. Deze mutaties hadden alle betrekking op de tellers van nummer 363 zelf. Deze bevindingen hebben geleid tot de onderzoeksopdracht van 22 november 2013. In het kader van dat onderzoek is een keylogger op de werkplekcomputer van appellante geïnstalleerd. Tevens is aan Hoffmann een onderzoeksopdracht gegeven. In december 2013 en februari 2014 heeft Hoffmann gesprekken gevoerd met een drietal medewerkers, waaronder de medewerker die de keylogger heeft uitgelezen. Daaruit is onder meer naar voren gekomen dat appellante met het beheerderaccount heeft ingelogd op Interflex, haar kloktijden heeft aangepast, haar arbeidsuren heeft verminderd en de zogeheten digitale paperclips onzichtbaar heeft gemaakt.
4.5.3.
In het gesprek van 17 februari 2014 heeft appellante hierover verklaard:
“(…) Ik was de applicatiebeheerder van Interflex. Dit was van 1997 tot en met 2011. (…) Als applicatiebeheerder had ik een apart account. Binnen mijn eigen account kreeg ik alle rechten en wij noemden dat een superuser. (…) Ik heb deze rechten nu niet meer op mijn account. (…) U vraagt of ik nog gebruik kan maken van het administratoraccount. Ja denk, het wel. U vraagt hoe ik dit weet. Ik heb het uitgeprobeerd.
U zegt dat is vastgesteld dat onrechtmatige wijzigingen zijn doorgevoerd in mijn kloktijden. Ik zal u vertellen waarom ik dit heb gedaan. (…) Destijds begon ik meestal om 07:00 uur maar omdat het systeem pas registreerde vanaf 07:30 uur wijzigde ik dat zelf meestal in het systeem. (…) U vraagt wat ik dan vervolgens deed. Dan muteerde ik deze uren vervolgens in Interflex. Ik heb dit destijds ook tegen mijn leidinggevende, de heer S, gezegd dat ik mijn uren wijzigde. (…) U vraagt of ik toestemming hiervoor had gekregen van de heer S. Ik heb het tegen hem gezegd. De heer S heeft hier niet op geantwoord. Helemaal niets. U vraagt waarom ik deze uren niet via de formele weg heb laten wijzigen. Het is niet de formele weg dat weet ik ook maar dit werd zo gedaan op de afdeling. Ik deed dit niet alleen voor mijzelf maar ik voerde deze wijzigingen ook door voor collega’s. (…) U vraagt wanneer ik voor het laatst nog wijzigingen heb doorgevoerd in het Interflex. Ik denk in 2013. (…) U vraagt waarom ik deze wijzigingen in 2013 heb doorgevoerd. Dat zijn uren geweest die ik ook heb gewerkt. U vraagt of ik kloktijden heb aangepast. Ja dat heb ik gedaan. Waarom ik dat gedaan heb terwijl ik daar niet meer toe bevoegd was? Misschien een stukje bozigheid naar de organisatie. (…) U vraagt of ik de wijzigingen in mijn voordeel of mijn nadeel heb aangepast. Ja, in mijn voordeel natuurlijk. Ik ga het niet ten nadele van mijzelf doen. U vraagt hoe vaak ik mijn kloktijden heb aangepast. Dat weet ik niet zeker. Maar ik denk dat ik op jaarbasis 60 tot 70 uur heb ingeboekt als werkbare uren. U vraagt of ik deze 60 á 70 uur ook gewerkt hebben. Misschien niet allemaal. Ik schat dat ik de helft wel gewerkt heb en de helft niet. (…) U vraagt wanneer de eerste keer was dat ik mijn netto gewerkte uren naar beneden heb gebracht. Dit weet ik niet exact. Dat kan zijn 2011 maar ook in 2012. (…) U zegt dat ik in totaal 92 netto werkuren heb afgeboekt in 2013. Ja, dat zou goed kunnen. U vraagt of ik gewerkt heb voor deze uren. Nee, dat heb ik niet. (…)
U vraagt of ik de paperclip had verwijderd zodat het niet zichtbaar was in het systeem dat ik wijzigingen had doorgevoerd. Ja, precies. U vraagt hoe vaak ik dat deed. Ik deed dit bij elke wijziging. Bij elke wijziging heb ik de paperclip weggehaald. (…)
Het klopt wat u zegt gezien mijn afschrijvingen in Interflex, ongeveer 92 uur, dat ik 32 uur onrechtmatig heb meegenomen. Ik denk dat dit voor 2012 ongeveer hetzelfde is geweest. (…)
U vraagt of ik van een leidinggevende toestemming heb gehad voor het doorvoeren van de wijzigingen. Nee, want dat hoort niet bij mijn functie. (…)”
4.5.4.
Appellante is bij haar mondelinge zienswijze van 26 maart 2014 en bij haar schriftelijke zienswijze van diezelfde datum op tal van punten van deze verklaring teruggekomen en zij heeft die verklaring in dit hoger beroep zelfs formeel ingetrokken. Dat neemt echter niet weg dat zij aan de verklaring van 17 februari 2014 als eerst afgelegde verklaring mag worden gehouden. Het betreft immers een uitvoerige, gedetailleerde en consistente verklaring met informatie waarvan appellante alleen op de hoogte kon zijn als zij de verweten gedragingen zelf had begaan. Voorstelbaar is dat appellante enige druk heeft ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Het gespreksverslag, waarin de meest relevante delen van haar verklaring zijn weergegeven, heeft appellante voor gezien getekend. De jetlag waarvan zij stelt toen last te hebben gehad, wat daar ook van zij, kan aan het voorgaande niet afdoen. Hierbij komt dat appellante niet spoedig na het afleggen van haar verklaring kenbaar heeft gemaakt dat het verslag niet valide is. Evenmin is van enige klacht gebleken. Onder al deze omstandigheden bestaat geen grond de verklaring van appellante van 17 februari 2014 buiten de beoordeling te laten.
4.5.5.
Appellante heeft betoogd dat zij voor de wijzigingen een continue toestemming had van haar leidinggevende S. Dit betoog slaagt niet. S heeft ter zitting bij de rechtbank het bestaan van een dergelijke toestemming ontkend. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante na haar functiewisseling vanwege de aard van haar nieuwe functie, die immers een geheel andere was dan die van personeels- en salarisadministrateur, had moeten begrijpen dat zij niet meer mocht beschikken over de in haar oude functie verleende autorisaties. Het feit dat het college niet uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat die autorisaties zijn komen te vervallen dan wel dat niet heeft aangepast in de betreffende computersystemen brengt onder deze omstandigheden niet mee dat appellante ervan mocht uitgaan dat die afspraak na 1 april 2012 nog steeds gold. Dit betekent dat appellante buiten haar bevoegdheden is gegaan door de mutaties te verrichten.
4.5.6.
Appellante heeft voorts betoogd dat het plaatsen van de keylogger in strijd met haar recht op privacy is. Zij heeft daarbij gewezen op artikel 32, derde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Voor zover appellante met dit betoog heeft willen aanvoeren, dat de gegevens die met behulp van de keylogger zijn verkregen, niet mogen dienen als bewijs voor het ten laste gelegde plichtsverzuim, kan dit betoog haar niet baten. Immers, ook indien de gegevens die met behulp van de keylogger zijn verkregen niet zouden mogen dienen als bewijs, heeft de Raad reeds uit de eigen verklaring van appellante over de periode voorafgaand aan het plaatsen van de keylogger, bezien in het licht van de overige informatie, de overtuiging gekregen dat zij de verweten gedragingen (1) en (2) heeft begaan. Daarom kan dit betoog van appellante verder buiten bespreking blijven.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5.4 volgt dat de aan appellante verweten gedragingen (1) en (2) plichtsverzuim opleveren.
4.7.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat reeds op grond van de gedragingen (1)
en (2), zowel op zichzelf als in samenhang gezien, de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De aard en ernst van de gedragingen, gezien de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid aan medewerkers van de gemeente, rechtvaardigen het gegeven ontslag. De Raad betrekt daarbij dat de gedragingen zich hebben uitgestrekt over een lange periode van ongeveer twee jaar, dat appellante zich ervan bewust was dat ze niet mocht doen wat ze deed, nu zij immers door het onzichtbaar maken van de digitale paperclips bewijs heeft willen wegmaken en dat appellante hierbij haar werkgever financieel heeft benadeeld. Dat appellante, zoals zij heeft betoogd, door op deze manier extra uren te declareren juist ten voordele van haar werkgever geen gebruik heeft gemaakt van de urentoeslag en dat zij verder collega’s heeft geholpen met verlofberekeningen, kan, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot een ander oordeel.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Uit het voorgaande volgt tevens dat de verweten gedraging (3) verder buiten bespreking kan blijven.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Kraefft en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasman

HD