ECLI:NL:CRVB:2018:1437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
17/6910 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van AOW-compensatie door de Minister van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van AOW-compensatie door de Minister van Justitie en Veiligheid. Appellant, geboren in 1952, was in dienst bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ontving van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2016 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging, waarvoor hij een SBF-uitkering ontving. In maart 2016 ontving hij een incidentele toelage van € 12.806,64 bruto als compensatie voor het AOW-gat. Echter, de minister vorderde later een bedrag van € 5.261,61 netto terug, omdat appellant teveel AOW-compensatie had ontvangen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat appellant ten tijde van de uitbetaling van de compensatie redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij teveel ontving. De Raad benadrukte dat van ambtenaren een aanzienlijke mate van oplettendheid mag worden verwacht bij het controleren van hun bezoldiging. De Regeling substantieel bezwarende functies was op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, en appellant had toegang tot de relevante informatie. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde compensatie en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.6910 AW

Datum uitspraak: 9 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 september 2017, 16/8060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Versloot.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1952, was in dienst bij (thans) het Ministerie van Justitie en Veiligheid, laatstelijk in een Substantieel Bezwarende Functie (SBF). Van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2016 is appellant buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging (SBF-verlof) verleend. Gedurende deze periode heeft appellant een
SBF-uitkering ontvangen. Met ingang van 1 april 2016 is het dienstverband beëindigd.
1.2.
In de salarisstrook van maart 2016 komt tot uitdrukking dat aan appellant onder vermelding van “Compensatie SBF AOW-gat” een incidentele toelage van € 12.806,64 bruto ( € 7.041,10 netto) is uitbetaald.
1.3.
Bij brief van 11 mei 2016 heeft P-Direkt appellant bericht dat hij teveel
AOW-compensatie heeft ontvangen omdat een rekenwijze is gehanteerd die niet correct is. Bij besluit van 19 mei 2016 heeft de minister onder verwijzing naar de brief van 11 mei 2016 de AOW-compensatie tot een bedrag van € 5.261,61 netto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het tegen het besluit van 19 mei 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 13 van de Regeling substantieel bezwarende functies (Regeling), zoals dat artikel luidde ten tijde van de uitbetaling van de incidentele toelage in maart 2016, bepaalt voor zover van belang als volgt:
Betrokkene aan wie op grond van artikel 130d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement voor 1 januari 2013 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging is verleend, heeft recht op een compensatie.
De compensatie wordt berekend door het aantal maanden dat de pensioengerechtigde leeftijd voor betrokkene later ligt dan de leeftijd van 65 jaar te vermenigvuldigen met 70% van het bedrag van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag.
4.1.2.
Een wijziging van de Regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 6 juni 2016,
nr. 29080 en in werking getreden op 7 juni 2016. Daarbij is onder meer een nieuw artikel 13a ingevoegd, dat terugwerkt tot en met 28 januari 2016. Artikel 13a van de Regeling bepaalt, voor zover van belang, als volgt:
1. Betrokkene aan wie op grond van artikel 130d van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, zoals dat luidde op 31 maart 2015, in de periode van
1 januari 2013 tot en met 31 maart 2015 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging is verleend, heeft recht op een compensatie.
2. De compensatie wordt berekend door het aantal maanden dat de pensioengerechtigde leeftijd voor betrokkene ligt na de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet, zoals dat luidde op 31 mei 2015, te vermenigvuldigen met 70% van het bedrag van minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
4.2.
Ter zitting van de Raad hebben partijen desgevraagd bevestigd dat niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 13a, eerste en tweede lid, van de Regeling recht heeft op een compensatie ter hoogte van € 3.201,66 bruto, dat hem in maart 2016 daadwerkelijk een compensatie ter hoogte van € 12.806,64 bruto is uitbetaald, zodat de compensatie tot een bedrag van € 9.604,98 bruto onverschuldigd aan hem is betaald. Tussen partijen is evenmin in geschil dat € 9.604,98 bruto correspondeert met € 5.261,61 netto. De minister was dan ook op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) bevoegd tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde compensatie tot een bedrag van € 5.261,61 netto.
4.3.
De bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard, zodat het gebruik ervan terughoudend moet worden getoetst. Indien de bezoldiging niet door toedoen van de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd is betaald, maar het hem wel redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel ontving, brengen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenredige belangenafweging mee dat het bestuursorgaan in het algemeen slechts gedurende een termijn twee jaar na de dag van de uitbetaling gebruik maakt van zijn bevoegdheid om wat aan de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van
13 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2734.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de minister geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde compensatie omdat het hem niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel ontving. Appellant heeft gesteld dat de minister hem wat de compensatie betreft niet heeft geïnformeerd over zijn rechten en plichten, terwijl het de minister bekend was dat appellant door beëindiging van zijn werkzaamheden geen interne informatie kon raadplegen. In december 2015 heeft hij via de actiegroep ‘SBF moet eerlijk’ vernomen dat de minister bezig was de consequenties in beeld te brengen om degenen aan wie vanaf 1 januari 2013 SBF-verlof is verleend, over eenzelfde aantal maanden te compenseren als degenen aan wie vóór 1 januari 2013 SBF-verlof is verleend. In maart 2016 is hem van de betaling van de compensatie een specificatie zonder nadere toelichting verstrekt, zodat hij hieruit niet heeft kunnen opmaken dat sprake is van een fout. Appellant heeft er verder op gewezen dat toepassing van de in artikel 13, tweede lid, van de Regeling weergegeven berekeningsmethode in zijn geval leidt tot een uitkomst die gelijk is aan het hem in maart 2016 uitbetaalde bedrag aan compensatie. Voorts heeft hij gesteld dat hij in maart 2016, na ontvangst van de salarisstrook over die maand, telefonisch contact heeft opgenomen met P-Direkt en dat P-Direkt hem toen de juistheid van de betaling heeft bevestigd. Volgens appellant heeft de invoering van artikel 13a van de Regeling op 7 juni 2016 met terugwerkende kracht tot en met 28 januari 2016 de onverschuldigdheid van de betaling in het leven geroepen.
4.5.
De in 4.4 weergegeven beroepsgrond slaagt niet. Met de minister is de Raad van oordeel dat het appellant ten tijde van de uitbetaling van de compensatie in maart 2016 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel compensatie ontving. De Raad stelt daarbij voorop dat volgens zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 12 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4728) van de ambtenaar een aanzienlijke mate van oplettendheid mag worden verwacht bij het controleren van afrekeningen en specificaties van zijn bezoldiging. Mede in aanmerking genomen de hoogte van de uitbetaalde compensatie had van appellant dan ook mogen worden verwacht dat hij controleerde of hij op grond van de Regeling wel recht op de hem uitbetaalde compensatie had. De Regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 25 maart 2015,
nr. 8167 en is daarmee op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Gelet op die bekendmaking mag appellant verondersteld worden bekend te zijn met de inhoud van de Regeling. Ook via de website ‘www.overheid.nl’ had appellant ten tijde van de uitbetaling van de compensatie gemakkelijk kennis kunnen nemen van de toen geldende tekst van de Regeling. Op grond van de Regeling, zoals die luidde in maart 2016, had appellant in het geheel geen recht op compensatie. Appellant behoorde immers niet tot de in artikel 13,
eerste lid, van de Regeling genoemde categorie van personen die op de compensatie aanspraak kunnen maken. Anders dan appellant heeft gesteld is daarom de uitkomst van de toepassing van de in artikel 13, tweede lid, van de Regeling weergegeven berekeningsmethode in zijn geval niet van betekenis. Daarom is het ook niet zo dat, zoals appellant heeft gesteld, de invoering van artikel 13a van de Regeling op 7 juni 2016 met terugwerkende kracht tot 28 januari 2016 de onverschuldigdheid van de betaling in het leven heeft geroepen. Dat appellant geen toegang had tot interne informatie over de compensatie en dat de minister hem desondanks daarover niet heeft geïnformeerd, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van appellant om te controleren of hij op grond van de Regeling wel recht op de hem uitbetaalde compensatie had. Dat appellant er via de actiegroep ‘SBF moet eerlijk’ van op de hoogte was dat een wijziging van de Regeling werd overwogen, betekent evenmin dat appellant die controle niet meer hoefde uit te voeren. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij heeft gesteld, in maart 2016 contact heeft opgenomen met P-Direkt en dat P-Direkt hem toen de juistheid van de betaling heeft bevestigd. Uit het
e-mailbericht van 20 mei 2016 waarop appellant zich ter onderbouwing van die stelling beroept, kan dat niet worden afgeleid.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) F. Demiroğlu

IJ