ECLI:NL:CRVB:2015:2734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
14/1300 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigde betaalde bezoldiging door de Minister van Defensie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, had hoger beroep ingesteld tegen de terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging door de minister. De minister had in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een evenredige belangenafweging gehandeld door na de termijn van twee jaar na de uitbetaling gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de onverschuldigd betaalde bezoldiging terug te vorderen. De Raad oordeelde dat de minister niet meer bevoegd was om de bedragen terug te vorderen, omdat de appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel ontving en er meer dan twee jaar was verstreken sinds de betalingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De vordering van de minister op de appellant werd vastgesteld op een bedrag van € 30.209,42, wat de som was van de onverschuldigde betaling en de vordering tot nakoming van de schuldbekentenis die de appellant had ondertekend. De minister werd ook verplicht om het griffierecht van de appellant te vergoeden.

Uitspraak

14/1300 AW
Datum uitspraak: 13 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 januari 2014, 13/4036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2015. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju en mr. P.M. van der Weijden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven een minnelijke regeling te beproeven. Bij brief van 7 mei 2015 heeft de minister de Raad bericht dat partijen daarin niet zijn geslaagd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 2 juli 2015. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ju.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1.2.1.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft de minister aan appellant op grond van artikel 52 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) over de periode van 1 februari 2008 tot 1 juli 2009 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend ten behoeve van zijn werkzaamheden als [functie] bij NATO Headquarters te Sarajevo. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij gedurende de periode van het buitengewoon verlof de volledige pensioenpremie is verschuldigd.
1.2.2.
Bij het besluit van 15 oktober 2008 is appellant tevens meegedeeld dat, indien te zijner tijd onverhoopt de mogelijkheid zou ontbreken om hem te herplaatsen, hem ontslag zal worden verleend onder toekenning van wachtgeld.
1.3.
In verband met de betaling van de pensioenpremie gedurende de periode van buitengewoon verlof heeft appellant op 11 november 2008 een op 15 oktober 2008 opgemaakte schuldbekentenis ondertekend. Daaruit blijkt dat de minister het verzoek van appellant heeft ingewilligd om te mogen volstaan met de maandelijkse betaling van het bedrag gelijk aan het pensioenbijdrageverhaal dat op zijn salaris zou zijn ingehouden indien hij in normale actieve dienst zou zijn gebleven en dat de minister appellant voor het resterende bedrag van de pensioenpremie uitstel van betaling heeft verleend. Appellant verklaart dat hij de uitkeringen waarop hij ingevolge de rechtspositieregeling bij de NATO bij vertrek uit die organisatie aanspraak zal hebben, terstond aan de Staat der Nederlanden zal overmaken zulks tot ten hoogste het bedrag dat hij op het tijdstip van vertrek aan de Staat der Nederlanden verschuldigd zal zijn uit hoofde van het hem verleende uitstel van betaling. Indien te zijner tijd geen aanspraak bestaat op de hiervoor bedoelde uitkeringen zal appellant het aan het ministerie van Defensie verschuldigde bedrag onmiddellijk op andere wijze aan de Staat der Nederlanden voldoen.
1.4.
Het aan appellant verleende buitengewoon verlof is tweemaal verlengd en wel van
1 juli 2009 tot 1 juli 2010 en van 1 juli 2010 tot 1 oktober 2010.
1.5.
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de minister appellant eervol ontslag verleend met ingang van 1 mei 2011 in verband met overtolligheid. In een begeleidende brief van dezelfde datum is hem informatie verstrekt over een eventuele werkloosheidsuitkering. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 30 juni 2011, zoals gewijzigd bij besluit 31 januari 2012, heeft de minister vastgesteld dat hij een vordering op appellant heeft ten bedrage van € 43.680,92. De minister heeft appellant verzocht deze vordering binnen drie weken te voldoen.
1.7.
Bij besluit van 10 april 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
30 juni 2011, zoals gewijzigd bij besluit van 31 januari 2012, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Blijkens het bestreden besluit en gelet op de toelichting van de minister ter zitting van de Raad is de vordering van € 43.680,92 als volgt samengesteld:
a. een vordering van € 4.210,- die verband houdt met het feit dat aan appellant in januari 2011 een proportionele ambtsjubileumgratificatie is toegekend en de minister deze gratificatie zowel heeft verrekend met een vordering die hij op appellant had, als heeft uitbetaald aan appellant;
een vordering van € 3.020,83 die verband houdt met onverschuldigde betaling van het salaris in de maand februari 2008. In het bestreden besluit is ten onrechte bij deze vordering een bedrag van € 971,63 vermeld. De minister heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hier sprake is van een kennelijke vergissing en dat € 3.020,83 het juiste bedrag van deze vordering is. Appellant heeft dat niet bestreden.
een vordering van € 3.621,82 die verband houdt met de onverschuldigde betaling van toelagen DBZ over de maanden januari en februari 2008;
een vordering van € 5.857,22 wegens onverschuldigde betaling (afdracht) van het werknemersdeel van de pensioenpremie over de periode van februari 2008 tot januari 2009;
een vordering van € 971,63 wegens onverschuldigde betaling (afdracht) van de voor rekening van appellant komende pseudo WW-premie over 2008;
een vordering van € 33.761,45 wegens de door de minister over de periode van
1 februari 2008 tot en met 30 juni 2010 tijdens het buitengewoon verlof voor appellant betaalde pensioenpremies. In het bestreden besluit is vermeld dat verrekeningen hebben plaatsgevonden in september 2010, mei 2011, september 2011 en december 2011 van respectievelijk € 2.036,18, € 1.491,35, € 24,52 en € 4.209,98, in totaal € 7.762,03. De minister heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat door middel van deze verrekeningen is afgelost op de vordering van € 33.761,45. De hoogte van de vordering van de minister ter zake van de door hem tijdens de periode van buitengewoon verlof voor appellant betaalde pensioenpremies bedraagt derhalve nog € 25.999,42.
4.2.
Gelet op de door de minister ter zitting gegeven toelichting begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat de minister de in 4.1 onder a) tot en met e) genoemde onverschuldigd betaalde bedragen met toepassing van artikel 116a van de Ambtenarenwet (AW) heeft teruggevorderd en dat het onder f) genoemde bedrag van € 25.999,42 een vordering betreft tot nakoming van wat appellant op grond van de onder 1.3 genoemde schuldbekentenis aan de minister is verschuldigd.
de vordering tot nakoming van de schuldbekentenis.
4.3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister op grond van de in het besluit van 15 oktober 2008 gedane en in 1.2.2 weergegeven mededeling verplicht was om hem, indien hij zou worden ontslagen, wachtgeld toe te kennen en dat de minister deze verplichting niet is nagekomen. Appellant heeft in hoger beroep de reeds in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond herhaald dat de minister hem daarom niet kan houden aan de verplichtingen die hij in de onder 1.3 genoemde schuldbekentenis op zich heeft genomen.
4.3.2.
De rechtbank heeft deze beroepsgrond verworpen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 12 januari 2011, waarbij appellant is ontslagen en hem geen aanspraak op wachtgeld is toegekend formele rechtskracht heeft gekregen en dat daarom in deze procedure niet meer ter discussie kan worden gesteld of de minister terecht geen wachtgeld heeft toegekend. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, los van het voorgaande, geen onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de verplichting van de minister om bij ontslag appellant wachtgeld toe te kennen enerzijds en anderzijds de verplichtingen van appellant die voortvloeien uit de onder 1.3 genoemde schuldbekentenis.
4.3.3.
De rechtbank heeft de beroepsgrond terecht verworpen. De Raad verenigt zich met de onder 4.3.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank waarop deze verwerping berust. In zoverre treft het hoger beroep geen doel.
de terugvordering wegens onverschuldigde betalingen
4.4.
Artikel 116a van de AW vormt sinds 1 juli 2009 de grondslag voor de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Op grond van artikel 115, eerste lid, van de AW (voor zover van belang) wordt onder bezoldiging verstaan de bedragen - onder de benaming bezoldiging of welke benaming ook - waarop de ambtenaar als zodanig uit hoofde van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft en de bedragen - onder de benaming pensioen, wachtgeld, uitkering of welke benaming ook - waarop de gewezen ambtenaar als zodanig aanspraak heeft uit hoofde van zijn vroegere dienstbetrekking.
4.5.
De bevoegdheid tot terugvordering van bezoldiging op grond van artikel 116a van de AW is van discretionaire aard en het gebruik ervan moet terughoudend worden getoetst.
4.6.
Indien de bezoldiging niet door toedoen van de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd is betaald, maar het hem wel redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel ontving, brengen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenredige belangenafweging mee dat het bestuursorgaan in het algemeen slechts gedurende een termijn van twee jaar na de dag van de uitbetaling gebruik maakt van zijn bevoegdheid om wat aan de (gewezen) ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen.
4.7.
Tegen de terugvordering van de in 4.1 onder a) genoemde proportionele ambtsjubileumgratificatie van € 4.210,- heeft appellant geen beroepsgronden aangevoerd.
4.8.1.
Wat betreft de terugvordering van de in 4.1 onder b) tot en met e) genoemde bedragen begrijpt de Raad het beroepschrift aldus dat appellant heeft aangevoerd dat hij bij de minister steeds direct heeft gemeld dat er onbedoelde betalingen zijn gedaan en dat de minister, gelet op het tijdsverloop sinds die betalingen, in redelijkheid niet meer van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in 4.1 onder b) tot en met e) genoemde betalingen en afdrachten moeten worden aangemerkt als bezoldiging als bedoeld in
artikel 116a in verbinding met artikel 115, eerste lid, van de AW. Verder heeft de minister ter zitting desgevraagd verklaard dat appellant geen verwijt treft dat de in 4.1 onder b) tot en
met e) genoemde bedragen onverschuldigd zijn betaald of afgedragen, zodat niet kan worden gezegd dat de bezoldiging door toedoen van appellant onverschuldigd is betaald. Nu appellant heeft gesteld dat hij steeds direct bij de minister heeft gemeld dat er onbedoelde betalingen zijn gedaan, moet voorts worden aangenomen dat appellant ten tijde van de betalingen van de bezoldiging redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel ontving. Ten slotte staat vast dat tussen het tijdstip waarop de in 4.1 onder b) tot en met e) genoemde bedragen zijn betaald of afgedragen meer dan twee jaar zijn verstreken voordat de minister die bedragen heeft teruggevorderd.
4.8.3.
Gelet op het in 4.6 weergegeven uitgangspunt en in aanmerking genomen dat de minister geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan in het geval van appellant van dit uitgangspunt moet worden afgeweken, betekent wat in 4.8.2 is overwogen dat de minister in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een evenredige belangenafweging heeft gehandeld door na afloop van de termijn van twee jaar na de uitbetaling nog gebruik te maken van zijn bevoegdheid om onverschuldigd betaalde bezoldiging van appellant terug te vorderen. Dat betekent dat de in 4.8.1 weergegeven beroepsgrond slaagt.
conclusie
4.9.
Wat in 4.8.1 tot en met 4.8.3 is overwogen brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 30 juni 2011, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 januari 2012, te herroepen en de vordering van de minister op appellant vast te stellen op een bedrag van € 30.209,42. Dit bedrag is de som van de in 4.1 onder a) genoemde vordering wegens onverschuldigde betaling van € 4.210,- en de in 4.1 onder f) genoemde vordering van € 25.999,42 tot nakoming van wat appellant op grond van de onder 1.3 genoemde schuldbekentenis aan de minister is verschuldigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 april 2013;
- herroept het besluit van 30 juni 2011, zoals gewijzigd bij besluit van 31 januari 2012;
- stelt de vordering van de minister op appellant vast op een bedrag van € 30.209,42;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 april 2013;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 406,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

IJ