ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2015 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigde betalingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de terugvordering van een te hoog afkoopbedrag dat aan betrokkene was uitbetaald na zijn ontslag bij de brandweer. Betrokkene had recht op een bruto afkoopbedrag van € 12.818,-, maar ontving in werkelijkheid € 14.667,-, waardoor er een onverschuldigde betaling van € 7.040,16 was gedaan. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de gemeente vernietigd, omdat betrokkene niet wist en redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij te veel had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de gemeente niet bevoegd was tot terugvordering, omdat betrokkene niet op de hoogte was van de fout in de berekening van het afkoopbedrag. De Raad benadrukte dat de hoogte van het afkoopbedrag niet eenvoudig te achterhalen was en dat van betrokkene niet verwacht kon worden dat hij kennis nam van interne documenten van de gemeente. De Raad verwierp ook het verzoek van de gemeente om de rechtspraak te verruimen, omdat de regels van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn in ambtenaarrechtelijke verhoudingen.

De Raad heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,- en een griffierecht van € 448,- opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van transparantie en duidelijkheid in de communicatie van bestuursorganen naar hun ambtenaren, vooral in situaties waarin financiële compensaties worden verstrekt.

Uitspraak

10/2015 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 februari 2010, 09/7218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 12 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P. de Casparis, advocaat te Woerden.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is na een dienstverband bij de brandweer van ruim tien jaar met ingang van 1 december 2007 op zijn verzoek ontslag verleend. Bij brief van 14 augustus 2008 is aan betrokkene meegedeeld dat vanwege zijn vertrek uit een bezwarende functie de opbouw levensloop Ambulance/Brandweer (hierna: levensloop AMBU) wordt gestopt en dat hij vanwege zijn opgebouwde rechten in het verleden recht heeft op een afkoop-bedrag, dat op verschillende manieren kan worden aangewend. De keus van betrokkene heeft geleid tot storting op zijn rekening van een bedrag van € 13.192,80. Blijkens de salarisspecificatie over die maand bedraagt het bruto afkoopbedrag € 27.485,-.
1.2. In aansluiting op een aankondiging in februari 2009 dat de hoogte van het bruto afkoopbedrag niet juist is vastgesteld en dat het te veel betaalde moet worden terug-betaald, is bij besluit van 6 mei 2009 vastgesteld dat betrokkene recht heeft op een bruto afkoopbedrag van € 12.818,-. Uit dat besluit maakt de Raad verder op dat een bruto bedrag van € 14.667,- wordt teruggevorderd. Verder is met betrekking tot de feitelijke terugbetaling een regeling getroffen, rekening houdend met de situatie dat betrokkene de door hem terug te betalen loonheffing in mindering kan brengen bij zijn belastingaangifte over 2009.
1.3. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene tegen de terugvordering bij besluit van 3 september 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 6 mei 2009 herroepen. Volgens de rechtbank was appellant niet bevoegd tot terugvordering, omdat betrokkene niet wist en ook redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij netto € 7.040,16 te veel ontving.
3. De Raad overweegt op grond van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
3.1. Met ingang van 1 januari 2006 is het functioneel leeftijdsontslag (FLO) afgeschaft. Daarbij is overgangsrecht van kracht geworden, waaraan betrokkene aanspraak op opgebouwde levenslooprechten kan ontlenen. Met een ledenbrief van 16 juli 2008, 08/131 (hierna: ledenbrief) heeft het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoor-waarden (LOGA) de afspraak dat bij ontslag de opgebouwde levenslooprechten tot aan dat ontslag worden afgekocht met een eenmalige storting aan de (ex)medewerker uitgewerkt. Het nieuwe hoofdstuk 9e van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden Regeling (CAR) is als bijlage bij de ledenbrief gevoegd. Appellant heeft in juni 2009 hoofdstuk 9e overgenomen in de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG). Vooruitlopend op de wijziging van het ARG heeft appellant al toepassing gegeven aan de bepalingen van hoofdstuk 9e.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat het bruto afkoopbedrag waarop betrokkene recht heeft niet meer bedraagt dan € 12.818,-. Met die vaststelling is gegeven dat aan betrokkene een bedrag van bruto € 14.667,- onverschul-digd is betaald.
3.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418 en TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het te veel betaalde over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de gewezen ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen.
3.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (LJN AZ4569) verruiming van deze rechtspraak bepleit. In zijn visie bestaat geen aanleiding de rechtspraak van de Raad over terugvorderingen toe te passen, indien de betaling die onverschuldigd is gedaan, niet bestemd was voor levensonderhoud. Een fout bij een dergelijke betaling moet hersteld kunnen worden, tenzij het nadeel van herstel van die fout te groot is. Omdat in dit geval vrijwel onmiddellijk na uitbetaling is gemeld dat een fout bij de berekening is gemaakt en gemeld is dat zal worden teruggevorderd, is het nadeel gering. De Raad ziet geen aanleiding voor deze voorgestane verruiming van de vaste rechtspraak over terugvordering van onverschuldigde betalingen. De regels die in het Burgerlijk Wetboek zijn neergelegd, zijn niet van toepassing in ambtenaarrechtelijke verhoudingen, nog daargelaten dat genoemd arrest van de Hoge Raad ziet op het handelen en de wetenschap van een faillissementscurator.
3.5. Appellant betwist ook het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet wist of redelijkerwijze niet had kunnen weten dat hij netto € 7.040,16 te veel ontving. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, gaat het niet om de vraag of betrokkene redelijkerwijs had kunnen weten dat hij - precies - netto € 7.040,16 te veel ontving, maar of het hem redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het aan hem uitbetaalde afkoopbedrag te hoog was. De Raad stelt voorop dat aan de hoogte van het uitbetaalde afkoopbedrag als zodanig niet kan worden afgelezen of dat een te hoog bedrag is. De hoogte van het afkoopbedrag wordt namelijk aan de hand van een rekenmodel vastgesteld door Loyalis en zelfs Loyalis is niet in staat de berekening zichtbaar te maken. Appellant is van oordeel dat betrokkene kennis had kunnen nemen van de via internet te raadplegen ledenbrief en dat hij zich aldus op de hoogte had kunnen stellen van de wijze van berekenen en de globale hoogte van het hem toekomende bedrag.
3.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag van een betrokkene een aanzienlijke mate van oplettendheid worden verwacht bij het controleren van afrekeningen en specificaties (CRvB 10 maart 2005, LJN AT0115). Dit uitgangspunt gaat echter niet zo ver dat van een betrokkene mag worden verlangd dat hij kennis neemt van stukken die zijn gericht aan appellant als werkgever en die nog niet in wet- of regelgeving zijn verwerkt. Deze vaststelling betekent dat de Raad van oordeel is dat betrokkene niet wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het aan hem uitbetaalde afkoopbedrag te hoog was. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) I. Mos.
HD