ECLI:NL:CRVB:2018:1435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
15 mei 2018
Zaaknummer
16/4495 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet overleggen van bankafschriften en verwijtbaar gedrag van de appellant

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 1 mei 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking volgde na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, dat werd ingesteld naar aanleiding van een melding dat appellant een medebewoner had die hem € 300,- per maand betaalde. Appellant werd verzocht om bankafschriften over te leggen, maar verscheen niet op de afspraak om deze te overhandigen. Na een tweede uitnodiging verscheen hij wel, maar zijn gedrag tijdens het gesprek leidde tot een voortijdige beëindiging van het gesprek door de handhavingspecialist. Appellant overhandigde de gevraagde bankafschriften niet, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstand en uiteindelijk de intrekking ervan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant verwijtbaar had gehandeld door de bankafschriften niet tijdig te overleggen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, aangezien appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.

Uitspraak

16.4495 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 juni 2016, 15/8244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 mei 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 30 september 2015 van [naam] (W) dat
zij bij appellant zou inwonen en hem daarvoor € 300,- per maand betaalde, heeft een handhavingspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingspecialist appellant bij brief van
9 oktober 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 13 oktober 2015 en hem daarbij gevraagd om onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen naar het gesprek. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen voor het gesprek op
13 oktober 2015.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2015 (opschortingsbesluit) heeft het college per diezelfde datum het recht op bijstand van appellant opgeschort. Daarbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 16 oktober 2015 om 10.00 uur en nogmaals verzocht de gevraagde stukken, waaronder bankafschriften, mee te nemen. Voorts heeft het college appellant meegedeeld dat de bijstand zal worden ingetrokken indien hij aan deze uitnodiging geen gevolg geeft. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit.
1.4.
Appellant is op 16 oktober 2015 verschenen voor het gesprek met de handhavingspecialist dat om 10.20 uur is aangevangen. Uit het verslag van het gesprek,
dat volgens het rapport in de Engelse taal is gevoerd, blijkt onder meer het volgende:
“(…) Reeds bij de aanvang van het gesprek maakte klant een zeer “opgefokte” indruk. Hij vertelde mij dat hij over een half uur weg moest om zijn zoon te halen. Ik deelde hem mee dat het gesprek zeker een uur zou duren en dat het mijn voornemen was om na afloop van het gesprek eventueel een huisbezoek af te leggen. Hierop zag ik dat klant even wegliep en een telefoontje pleegde. Hierna nam hij weer plaats aan tafel. Ik heb aan klant vervolgens uitgelegd dat ik een onderzoek deed naar zijn woon- en leefsituatie naar aanleiding van het feit dat mevrouw W (…) had doorgegeven dat zij bij klant inwoonde. Ik vroeg hem hierop een nadere verklaring te geven en waarom hij WPI niet in kennis had gesteld van zijn gewijzigde woon- en leefsituatie. Ik hoorde hem antwoorden: Why do you want to know. I am a single man. If I want to fuck somebody, do I have to inform the Social Service? Ik zei tegen hem dat ik hem met respect behandelde en dat ik van hem verwachtte dat hij mij ook met respect behandelde. Hierop werd klant persoonlijk. (…) Hierop hoorde ik hem zeggen: I don’t want to talk to you anymore. You can talk to my lawyer. Ik zag dat hij een visitekaartje op tafel gooide Ik schoof het kaartje terug en zei dat ik niet met zijn advocaat wilde spreken maar met hem. Tussentijds probeerde ik herhaaldelijk het gesprek weer op gang te brengen door het stellen van concrete vragen. Ik hoorde klant antwoorden dat hij niet meer wist hoe het zat met mevrouw W. Hierop hoorde ik hem zeggen: I am so angry, so angry that anything can happen. Ik vroeg aan hem of ik dit als een dreigement moest opvatten. Ik merkte op dat deze opmerking op mij zeker bedreigend overkwam. Klant antwoordde alleen door te zeggen: So angry, anything can happen, waarbij hij de nadruk legde op het woord anything. Ook non-verbaal kwam klant agressief bij mij over door vooruit te leunen op tafel en mij voortdurend indringend aan te kijken. Ik zei hierop tegen klant dat dit gedrag voor mij onacceptabel was en dat ik het gesprek zou beëindigen zodra hij zich weer in soortgelijke bewoordingen zou uitlaten. Ik wees hem nogmaals op zijn inlichtingenverplichting en zei duidelijk tegen hem dat ik zou adviseren zijn uitkering te beëindigen als hij geen medewerking aan het onderzoek wilde verlenen. Hierop trachtte ik het gesprek weer te hervatten door het stellen van wat vragen. Dat leidde echter niet tot het gewenste resultaat. Wederom hoorde ik hem zeggen: So angry, I tell you again, anything can happen met weer de nadruk op anything. Nog steeds bleef hij mij doordringend aankijken. Dit was voor mij het moment om het gesprek te beëindigen. Ik zei tegen klant dat ik het gesprek niet langer wenste voort te zetten. Hierop zag ik dat klant opstond en ik hoorde hem, terwijl hij van mij wegliep, zeggen: You fucking …(…)”.
Appellant heeft de gevraagde bankafschriften die dag niet overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 oktober 2015.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
14 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 16 oktober 2015 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de bij het opschortingsbesluit gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd en dat hem hiervan een verwijt valt te maken vanwege zijn gedrag en de houding tijdens het gesprek op 16 oktober 2015.
1.6.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 28 januari 2016 weer bijstand verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het college misbruik heeft gemaakt van zijn positie, althans een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Het college had rekening moeten houden met de verplichtingen die hij had en mocht niet van hem verwachten dat hij de omgangsregeling met betrekking tot zijn vierjarige zoon naast zich neerlegde of de afspraak met zijn ex-partner zou wijzigen. Volgens appellant vond het gesprek op 16 oktober 2015 pas om 11.00 uur plaats en kwam hij daardoor en door het voorgenomen huisbezoek dat werd aangekondigd, in tijdnood. Volgens appellant had het college daarom voor een andere oplossing moeten kiezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 16 oktober 2015 in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan
of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Vergelijk de uitspraak van
12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:61.
4.3.
Vaststaat dat appellant de gevraagde bankafschriften niet op 16 oktober 2015 heeft overgelegd. Niet meer in geschil is dat deze bankafschriften van belang waren voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant. Tussen partijen is in geschil of appellant van het niet overleggen van de bankafschriften een verwijt kan worden gemaakt.
Anders dan appellant heeft aangevoerd kan hem van het niet overleggen van de bankafschriften een verwijt worden gemaakt. Volgens appellant had hij de bankafschriften tijdens het gesprek op 16 oktober 2015 bij zich. Uit het verslag van het gesprek zoals weergegeven onder 1.4 blijkt dat het gesprek door de houding en het gedrag van appellant voortijdig is beëindigd. Uit het verslag blijkt niet dat appellant niet in de gelegenheid is geweest om zijn bankafschriften over te leggen voor, tijdens of na afloop van het gesprek. Dat de handhavingspecialist hierom niet heeft gevraagd, vormde geen belemmering de bankafschriften uit eigen beweging alsnog over te leggen. Ook de omstandigheid dat de handhavingspecialist het gesprek heeft beëindigd stond daaraan niet in de weg. Appellant had de bankafschriften toen kunnen achterlaten of later bij de receptie kunnen afgeven. Dat appellant op tijd wilde zijn om zijn zoon op te halen, betekent evenmin dat hij geen gelegenheid zou hebben gehad om het verzuim te herstellen en de gevraagde bankafschriften tijdig te overleggen.
4.4.
Gelet op 4.3 kan niet worden geoordeeld dat het appellant niet kan worden verweten dat hij verzuimd heeft de gevraagde bankafschriften tijdig te verstrekken. Daarom was het college bevoegd het recht op bijstand van appellant met ingang van 16 oktober 2015 in te trekken.
Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik kon maken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO