ECLI:NL:CRVB:2018:1309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
16/6800 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering na onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering van appellant door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar de minister heeft deze herzien op basis van bevindingen van een onderzoek naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek vond plaats van 1 tot en met 3 april 2015, waarbij controleurs de situatie van appellant hebben onderzocht. De minister heeft later reisgegevens van appellant als bewijs overgelegd, maar heeft erkend dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de herziening stand kon houden. De Raad oordeelde dat de reisgegevens, die betrekking hadden op een lange periode waarin appellant niet meer op zijn brp-adres ingeschreven stond, niet als bewijs konden dienen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berustte en vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond en herstelde het besluit van de minister, waarbij de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 mei 2018.

Uitspraak

16/6800 WSF
Datum uitspraak: 2 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 september 2016, 15/4100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Viersen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Viersen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond van 22 december 2014 tot 23 juli 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres).
1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, over het jaar 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 1, 2 en 3 april 2015 hebben drie controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 22 mei 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2015 herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 916,90 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij brief van 8 augustus 2016 heeft de minister de bij Trans Link Systems (TLS) opgevraagde reisgegevens van appellant ingezonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de bevindingen van het onderzoek kunnen dienen als grondslag voor de herziening.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de herziening stand kan houden. Daarbij heeft hij diverse verklaringen overgelegd.
3.2.
De minister heeft in hoger beroep erkend dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en – opnieuw – reisgegevens van appellant als bewijs overgelegd. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat appellant feitelijk niet op zijn brp-adres woonachtig was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening aanvankelijk gebaseerd op een onderzoek dat is verricht door twee controleurs waarvan er één dat onderzoek als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) heeft verricht. Bij het verweerschrift heeft de minister meegedeeld dat, gelet op de betrokkenheid van de zzp’er, het van het onderzoek opgemaakte rapport niet langer aan het bestreden besluit ten grondslag wordt gelegd, maar dat het bestreden besluit uitsluitend steunt op de bij TLS opgevraagde reisgegevens van appellant.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens als (aanvullend) bewijs bruikbaar zijn, maar zullen deze slechts in bijzondere omstandigheden als enig bewijs kunnen dienen. De op te vragen gegevens moeten in dat geval, gelet op het doel waarvoor ze worden opgevraagd en om voor gevallen als deze voldoende bewijskracht te hebben, in beginsel betrekking hebben op de controledatum en de daarvóór gelegen periode en kunnen, bijvoorbeeld indien dat nodig is om een betrouwbare analyse te kunnen maken van de reisbewegingen, ook betrekking hebben op een korte periode daarna. Dat laatste zal zich alleen kunnen voordoen wanneer de studerende ook in die periode in de brp staat ingeschreven onder het gecontroleerde adres.
4.3.
Het huisbezoek en het buurtonderzoek hebben plaatsgevonden in de periode van
1 april 2015 tot en met 3 april 2015. De reisgegevens hebben betrekking op de periode 28 januari 2015 tot 21 juni 2016 en hebben daarmee – gelet op de periode vermeld in 1.1
ook – betrekking op een lange periode waarin appellant niet meer onder het brp-adres ingeschreven was, zodat de reisgegevens in zoverre niet bij de beoordeling (kunnen) worden betrokken. In aanmerking genomen de door appellant gegeven verklaring voor zijn reisgedrag (gebruik van een auto, bezoek sportschool en ouderlijk adres) valt uit de overblijvende gegevens, nog daargelaten of daaruit wel zonder meer een vast reispatroon blijkt, niet af te leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 4.2 bedoeld.
4.4.
Nu uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de brp, berust het bestreden besluit van 10 augustus 2015 niet op een deugdelijke motivering.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 22 mei 2015 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 augustus 2015;
- herroept het besluit van 22 mei 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 10 augustus 2015;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen

TM