ECLI:NL:CRVB:2018:1284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
15/7369 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van Bbz wegens ontbrekende levensvatbaarheid van het bedrijf

Op 1 mei 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag om bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) door appellanten, een moeder en zoon, die een horecabedrijf wilden starten. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, omdat het bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Dit oordeel was gebaseerd op een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) dat concludeerde dat de omzet van het bedrijf niet voldeed aan de vereisten voor levensvatbaarheid. Appellanten voerden aan dat het college ten onrechte het advies van het IMK had gevolgd en dat er onderhandelingen waren over huurverlaging die de levensvatbaarheid van het bedrijf zouden kunnen verbeteren. De Raad oordeelde echter dat er geen concrete aanknopingspunten waren om aan de zorgvuldigheid van het IMK-advies te twijfelen en bevestigde de afwijzing van de bijstandsaanvraag. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de proceskosten.

Uitspraak

15.7369 BBZ

Datum uitspraak: 1 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 september 2015, 14/6842 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.G. Plet, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade, alsmede nadere stukken, ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Plet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Danielse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 2 april 2012 hebben appellanten, moeder en zoon, bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de kosten van bedrijfskapitaal voor het door hen te starten horecabedrijf [naam bedrijf] (bedrijf) in [gemeente] . In een advies aan het college van 30 mei 2012 heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) het te starten bedrijf als levensvatbaar beoordeeld.
1.2.
Mede op basis van het in 1.1 bedoelde advies van het IMK heeft het college bij afzonderlijke besluiten van 16 juli 2012 aan appellanten ieder een rentedragende geldlening van € 17.000,- toegekend. Appellanten hebben het totale krediet van € 34.000,- aangewend voor hun bedrijf, dat op 12 december 2012 feitelijk is gestart.
1.3.
Appellante heeft van 1 augustus 2012 tot 1 februari 2013 en van 27 februari 2013 tot
27 augustus 2013 bijstand voor levensonderhoud ontvangen op grond van het Bbz 2004 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant heeft, nadat hij zijn werk in loondienst
had beëindigd, van 1 november 2012 tot 1 februari 2013 en van 27 februari 2013 tot
27 augustus 2013 eveneens bijstand voor levensonderhoud ontvangen op grond van het
Bbz 2004 naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Op 9 oktober 2013 hebben appellanten opnieuw ieder bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvragen heeft het college het IMK om advies gevraagd.
1.5.
Het IMK heeft onderzoek verricht en de bevindingen daarvan neergelegd in een rapport van 20 februari 2014. Het IMK heeft geconstateerd dat de formule van het bedrijf na de start wijzigingen heeft ondergaan. Aanvankelijk was het plan als basis van de activiteiten een Turks restaurant te starten, vervolgens is begonnen met een Italiaans pasta-restaurant waarop de keukenapparatuur werd ingericht en na drie maanden is de restaurantfunctie in deze vorm gestaakt en is het zwaartepunt van de activiteiten verlegd naar een loungecafé met waterpijp en clubavonden. Van het pand met drie verdiepingen is alleen de begane grond in het weekeinde echt in gebruik. De vaste lasten, met name de huur van het bedrijfspand, zijn te hoog. De huisvestingslasten maakten in de eerste negen maanden van 2013 circa 86% van de omzet uit, terwijl de draagkracht van horeca in het algemeen een huur van niet meer dan 10% van de omzet vereist. De taakstellende omzet bij het bestaande huurniveau met twee ondernemers met twee huishoudens is € 180.000,- terwijl de omzet over de eerste
negen maanden van 2013 € 31.000 bedroeg. Het IMK verwacht in 2014 een omzet van
€ 60.000,-. De actuele ontwikkeling biedt volgens het IMK geen uitzicht op het realiseren van de taakstellende omzet. Het IMK heeft geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.6.
Op 19 maart 2014 hebben appellanten de volledige jaarcijfers over 2013 aan het college gestuurd. Hieruit blijkt dat het bedrijf in 2013 een verlies heeft geleden van € 13.210,14.
1.7.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
28 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvragen om bijstand van 9 oktober 2013 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van het advies van het IMK. Het IMK heeft terecht geconcludeerd dat het bedrijf van appellanten
niet (meer) levensvatbaar is in de zin van het Bbz 2004. De beoogde huurverlaging via onderhandelingen met de verhuurder zal naar verwachting niet van zodanige invloed zijn op het bedrijfsresultaat dat het bedrijf wel levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Voorts hebben appellanten verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college zich op grond van het advies van
het IMK van 20 februari 2014 op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Bij de beantwoording van die vraag is het volgende van betekenis.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004, het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan. Voorts is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:516) voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag, in dit geval 25 april 2014. Met eventuele ontwikkelingen na dit tijdstip wordt geen rekening gehouden
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4408), kan een bijstandverlenend orgaan zich bij zijn besluitvorming inzake vragen over levensvatbaarheid van bedrijven baseren op adviezen van deskundige instanties als het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van een advies of aan de inhoud daarvan.
4.4.
In dit geval bestaan geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van het IMK van 20 februari 2014 of aan de inhoud daarvan, zoals samengevat weergegeven in 1.5. Het college mocht daarom uitgaan van het advies.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het rapport van het IMK van 20 februari 2014 niet consistent is ten opzichte van het rapport van 30 mei 2012. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat in het rapport van 20 februari 2014 de huur van het bedrijfspand een probleem wordt geacht, terwijl de hoogte van de huur ook al in 2012 bekend was. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat het rapport van 30 mei 2012 louter was gebaseerd op verwachtingen aangezien het bedrijf toen nog niet was gestart, terwijl de conclusie in het rapport van
20 februari 2014 dat het bedrijf niet levensvatbaar is berust op cijfers over de daadwerkelijke bedrijfsvoering en de daarbij behaalde omzet sinds de start van het bedrijf, naast verwachtingen over de ontwikkeling van de omzet op grond van de bestaande bedrijfsvoering. Overigens heeft het IMK ook in het rapport van 30 mei 2012 geconstateerd dat de huisvestingskosten hoog zijn. Appellanten is dan ook aanbevolen te proberen de huurprijs in de onderhandelingen sterk terug te brengen. Appellanten waren daarin ten tijde van het rapport van 20 februari 2014 (nog) niet geslaagd.
4.6.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college wist dat er onderhandelingen met de verhuurder waren en dat de huurverlaging van invloed kon zijn op de levensvatbaarheid. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Daargelaten dat niet duidelijk is wat de uitkomst van de onderhandelingen zou zijn geweest, beoogden appellanten een huurverlaging van € 2.800,- per maand naar € 2.000,- per maand. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de beoogde verlaging van de huur met € 9.600,- per jaar niet tot een levensvatbaar bedrijf zou kunnen leiden, gelet op het grote verschil tussen de door het IMK vermelde taakstellende omzet van € 180.000,- enerzijds en de over de eerste negen maanden van 2013 geconstateerde omzet van € 30.600,- en de verwachte omzet van € 60.000,- over 2014 anderzijds.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade komt, gelet op 4.7, niet voor toewijzing in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F. Demiroǧlu

LO