ECLI:NL:CRVB:2015:516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
13-2777 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van levensvatbaarheid van een bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een kunstenares, had een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) na het ontvangen van een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat het advies van KplusV concludeerde dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar was. Appellante ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat haar bedrijf levensvatbaar was, maar de Raad oordeelde dat de informatie die appellante aanvoerde over toekomstige projecten en omzetverwachtingen niet kon worden meegenomen in de beoordeling, omdat deze niet concreet waren ten tijde van de aanvraag. De Raad bevestigde dat het college zich terecht had gebaseerd op het advies van KplusV en dat er geen aanknopingspunten waren om aan de zorgvuldigheid van dit advies te twijfelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

13/2777 BBZ
Datum uitspraak: 24 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 mei 2013, 12/6187 en 13/1495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2015. Namens appellante is verschenen mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is vanaf 1 augustus 2008 werkzaam als kunstenares. Appellante heeft gedurende de periode van 1 augustus 2008 tot 1 juli 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 31 mei 2012 heeft appellante als gevestigde zelfstandige een aanvraag ingediend om algemene bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) met ingang van 1 juli 2012. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft KplusV op verzoek van het college op 6 juli 2012 advies en, naar aanleiding van aanvullende informatie van appellante, op 19 juli 2012 een nader advies uitgebracht. In zijn advies komt KplusV tot de conclusie dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is.
1.3.
Bij besluit van 27 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het advies van KplusV afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij handhaaft, kort gezegd, haar standpunt dat haar bedrijf levensvatbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.3.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op een concreet advies van een deskundige instantie, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.4.
In het advies van 6 juli 2012 van KplusV is in de samenvatting onder meer het volgende vermeld. Appellante heeft een prognose opgesteld voor 2012 en 2013. Op basis van de onderbouwing hiervan en de gerealiseerde cijfers in de afgelopen drie jaar hebben de twee adviseurs deze prognose aangepast. Zij achten deze realistisch. Op basis van de prognoses is een winstgevende exploitatie niet mogelijk. In het nader advies van 19 juli 2012 heeft KplusV geconcludeerd dat ook uit de aanvullende door appellante aangeleverde informatie niet concreet blijkt dat haar bedrijf substantiële omzetten behaalt of zal behalen, dusdanig dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het advies van KplusV voor een deel op onjuiste cijfers is gebaseerd omdat zij bij de door haar aan KplusV verstrekte cijfers nog uitging van een ideale werksituatie. Nadien heeft zij getracht dit te herstellen door een meer reële benadering. Door de in beroep via mr. M.R. Roede (Roede) van MR Roede Belastingadviesbureau verstrekte gegevens is met name aan de kosten- en uitgavenkant een verschuiving opgetreden. Dat leidt ertoe dat al bij minder omzet een winstgevende situatie ontstaat. De desbetreffende gegevens komen voort uit feiten van voor en tijdens de aanvraag.
4.6.
Uit de door Roede verstrekte gegevens blijkt het volgende. Roede heeft op verzoek van appellante de in het advies van KplusV opgenomen cijfers opnieuw beoordeeld. Roede heeft haar bevindingen neergelegd in haar brief van 15 januari 2013 en verwerkt in twee daarbij gevoegde financiële overzichten. Volgens Roede moet het resultaat in de exploitatieprognose van KplusV er anders komen uit te zien door diverse projecten die er aan komen. Verder moeten een aantal kostenposten in de door KplusV opgestelde exploitatieprognose op nihil worden gesteld of worden verlaagd. In haar brief van 5 april 2013 heeft Roede een aanvullende onderbouwing gegeven op de omzetverwachting voor de jaren 2013 en 2014. Daarbij heeft zij vermeld dat appellante, door de aanpak van haar werkzaamheden vanaf eind 2012 drastisch te wijzigen, een aantal nader genoemde projecten heeft weten binnen te halen waardoor de te verwachten omzet in die jaren hoger is dan waarvan KplusV in zijn advies is uitgegaan.
4.7.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de informatie van Roede over de toekomstige projecten van appellante en de daarbij behorende omzetverwachtingen niet kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van de aanvraag van appellante. Appellante heeft weliswaar gesteld dat die projecten voortvloeien uit voor de aanvraag uitgezette lijnen, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat deze projecten ten tijde van het besluit op de aanvraag nog niet concreet waren.
4.8.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat KplusV in zijn advies van te hoge kosten is uitgegaan, heeft de rechtbank overwogen dat appellante deze kosten zelf heeft opgegeven. Wat daar ook van zij, de door Roede genoemde verschuivingen aan de kosten- en uitgavenkant zijn niet van die omvang dat zij ertoe zouden kunnen leiden dat de uitkomst van het onderzoek van KplusV anders zou zijn geweest. Ook indien van de cijfers van Roede zou worden uitgegaan, blijkt daaruit dat appellante met haar bedrijf na bijstandsverlening bij lange na niet een inkomen zal verwerven dat toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat wat appellante heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het college het advies van KplusV niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het college heeft daarom terecht onder verwijzing naar dat advies de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat geen sprake is van een levensvatbaar bedrijf.
4.10.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD