ECLI:NL:CRVB:2018:1207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
16/4357 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van ZW- en WW-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een ZW-uitkering en WW-uitkering ontving, had deze uitkeringen gekregen na een periode van ziekte en werkloosheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter een fraudeonderzoek ingesteld en geconcludeerd dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de appellant en de ondernemingen waar hij werkzaam zou zijn geweest. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat de appellant niet onder gezag werkzaam was geweest en dat de uitkeringen terecht waren ingetrokken en teruggevorderd. De Raad benadrukte dat het aan het Uwv was om de relevante feiten aan te dragen en dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om de onjuistheid van de bevindingen van het Uwv aan te tonen. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een gezagsverhouding voor het bestaan van een dienstbetrekking en dat de omstandigheden van het geval in hun onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld.

Uitspraak

16.4357 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 mei 2016, 15/7504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBDHA:2016:7105). Voor zover van belang volgt hieronder een korte weergave hiervan.
1.1.
[A] – zoon van appellant – heeft op 28 april 2010 een eenmanszaak met de handelsnamen [Zaak 1] en [zaak 2] opgericht. Volgens de gegevens uit de Kamer van Koophandel was [Zaak 1] actief in de algemene burgerlijke en utiliteitsbouw en was [zaak 2] gericht op de teelt van groente en wortel- en knolgewassen. De ondernemingen hadden als bezoekadres hetzelfde adres als het woonadres van appellant en [A]. Op 11 november 2014 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven.
1.2.
Volgens de gegevens uit Suwinet is appellant van 18 juni 2012 tot en met 17 september 2012 in dienst geweest bij [Zaak 1] en was hij werkzaam als uitzendkracht. Over de periode van 19 september 2012 tot en met 20 mei 2013 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Volgens de gegevens uit Suwinet zou appellant in dienst zijn geweest bij [naam B.V.]. in de periode van 17 juni 2013 tot en met 14 juli 2013. Over de periode van 17 juli 2013 tot en met 28 januari 2014 is appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.4.
Appellant heeft met [zaak 2] een overeenkomst getekend met als aanhef “arbeidsovereenkomst”, met daarin als ingangsdatum vermeld 1 april 2014 en als duur van het dienstverband zes maanden. Bij brief van 1 oktober 2014 heeft [A] appellant meegedeeld dat zijn contract op 1 oktober 2014 afloopt en niet wordt verlengd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.5.
Naar aanleiding van een intern vermoeden van fraude heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde ZW-uitkering en
WW-uitkering. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 6 mei 2015. In het kader van dit onderzoek heeft het Uwv appellant, [A] en andere betrokkenen verhoord. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant niet onder gezag werkzaam is geweest bij [Zaak 1] en [zaak 2] en niet als uitzendkracht werkzaam is geweest bij [naam B.V.]. en dat appellant daarom niet verzekerd is geweest voor de ZW en de WW.
1.6.
Bij besluiten van onder meer 10 juni 2015, 31 juli 2015 en 17 augustus 2015 heeft het Uwv, kort samengevat, de ZW-uitkering en WW-uitkering van appellant, zoals genoemd in de overwegingen 1.2 tot en met 1.4, ingetrokken en de volgens het Uwv ten onrechte uitbetaalde bedragen aan uitkering van appellant teruggevorderd.
1.7.
Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de in 1.6 genoemde besluiten bij besluit van 15 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [Zaak 1], [naam B.V.]. en [zaak 2]. Kort samengevat heeft de rechtbank hiertoe het volgende overwogen.
2.1.
Volgens de rechtbank heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en [Zaak 1], noch tussen appellant en [zaak 2]. De rechtbank heeft hierbij waarde gehecht aan de eigen verklaring van appellant zoals afgelegd tijdens het door het Uwv ingestelde onderzoek, dat zijn zoon [A] nog op school zat en geen contacten en ervaring had, dat zijn zoon slechts kleine taken deed die appellant hem opdroeg en dat appellant zelf de leiding had. Ook heeft de rechtbank verklaringen van verschillende getuigen meegewogen, die onder meer hebben verklaard dat zij alleen met appellant te maken hadden, niet met zijn zoon, en dat appellant alles regelde.
2.2.
Verder heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat het dienstverband van appellant bij [naam B.V.]. gefingeerd was. Zo blijkt uit het rapport werknemersfraude dat de naam van appellant niet in de administratie van [naam B.V.]. voorkomt, dat van betalingen voor de gestelde werkzaamheden niet is gebleken en dat appellant tegenstrijdige verklaringen over zijn gestelde werkzaamheden bij de inlener heeft afgelegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij bij [Zaak 1] en bij [zaak 2] heeft gewerkt in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Volgens appellant stond hij in een gezagsverhouding ten opzichte van zijn zoon. De omstandigheid dat hij bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een grote vrijheid had doet daar niet aan af. Volgens appellant gaat het erom dat zijn zoon de bevoegdheid had tot het geven van opdrachten en aanwijzingen aan hem. Met betrekking tot [naam B.V.]. heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Volgens appellant heeft het Uwv zijn
ZW-uitkering en WW-uitkering ten onrechte ingetrokken en teruggevorderd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [Zaak 1], [naam B.V.]. en [zaak 2].
4.2.
Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van het uitzendbureau en van de inlener aangetroffen bescheiden. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor eerste verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant enerzijds en [Zaak 1], [naam B.V.]. en [zaak 2] anderzijds, als bedoeld in de artikelen 3 van de ZW en van de WW.
4.4.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011 en 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2011: BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.5.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:707) is sprake van een gezagsverhouding indien degene die arbeid verricht aan een zeker gezag van de gestelde werkgever is onderworpen en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en aanwijzingen te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en de resultaten van het werk.
4.6.
Met betrekking tot de arbeidsverhouding met [Zaak 1] en [zaak 2] is ook van belang dat de Raad, anders dan in het verleden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7413), niet langer tot uitgangspunt neemt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in een arbeidsrelatie tussen ouder en kind geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk (zie de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634).
4.7.
Het oordeel van de rechtbank, dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en respectievelijk [Zaak 1], [naam B.V.]. en [zaak 2], als bedoeld in de artikelen 3 van de ZW en van de WW en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, en ook uitgebreid toegelicht waarom het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen geen sprake was. Hier heeft appellant onvoldoende tegenover gesteld in hoger beroep. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.8.
In hoger beroep heeft appellant nog een verklaring ingebracht van [C], eigenaar van een administratiekantoor in [woonplaats] . Hierin wordt verklaard dat [naam B.V.]. in de periode van 18 juni 2012 tot 19 september 2012 klant was bij zijn administratiekantoor en dat de zoon van appellant als directeur en enig aandeelhouder van [naam B.V.]. de enige contactpersoon was en bevoegd was voor het afhandelen van de administratie van [naam B.V.]. Niet is toegelicht wat met deze verklaring wordt beoogd. Niet duidelijk is hoe deze verklaring relevant is voor de vraag of er een dienstverband bestaat tussen appellant en [naam B.V.]. in de periode van
17 juni 2013 tot en met 14 juli 2013. Bovendien blijkt uit het frauderapport van het Uwv dat in genoemde periode [B] directeur was van [naam B.V.]. en dat volgens [B] iemand anders belast was met de administratie. Hiervoor had de gemachtigde van appellant ter zitting geen verklaring. De verklaring van [C] biedt dan ook geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
4.9.
Uit hetgeen is overwogen in 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) B. Dogan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

UM