ECLI:NL:CRVB:2018:1146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
15/7531 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake WAO-uitkering en maatmanloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Appellant, die sinds 1996 arbeidsongeschikt is, heeft in het verleden verschillende aanvragen gedaan voor een WAO-uitkering, waarvan de laatste in 2011. Het Uwv heeft hem een WAO-vervolguitkering toegekend, maar appellant betwist de hoogte van het maatmanloon en het dagloon, omdat hij meent dat zijn echtgenote ten onrechte als meewerkend is aangemerkt bij de vaststelling van deze bedragen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 18 april 2018 geoordeeld dat appellant onvoldoende procesbelang heeft bij een uitspraak over het maatmanloon en het dagloon, omdat hij al een WAO-uitkering ontvangt van 80 tot 100%. De Raad stelt dat appellant in de toekomst de mogelijkheid heeft om een nieuw besluit van het Uwv aan te vechten, mocht hij het daar niet mee eens zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C.C.W. Lange als voorzitter.

Uitspraak

15.7531 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 september 2015, 15/1123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant en
mr. Van de Wiel zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek is heropend.
Appellant heeft bij brief van 23 november 2017 een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard op een nadere zitting nader gehoord te willen worden. Daarom is een nadere zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 oktober 1996 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer/vloerenlegger. Hij was vrijwillig verzekerd ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 10 oktober 1997 heeft het Uwv appellant met ingang van 24 oktober 1997 een WAO-uitkering en een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij het vaststellen van het maatmanloon is ervan uitgegaan dat appellants echtgenote meewerkte in het bedrijf en is een gedeelte van het bedrijfsresultaat toegerekend aan haar arbeidsinbreng. Het dagloon is berekend naar het verzekerde dagloon.
1.2.
In de jaren 1999 tot en met 2004 zijn besluiten genomen ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en de verrekening van de inkomsten van appellant met zijn WAO-uitkering op grond van artikel 44 van de WAO. Appellant heeft die besluiten niet aangevochten. De WAO-uitkering van appellant is met ingang van 30 mei 2005 beëindigd en nadien, bij besluit van 2 februari 2006, ingetrokken met ingang van 1 januari 2004.
1.3.
Op 2 november 2011 heeft appellant het Uwv verzocht hem met ingang van
1 september 2011 opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat hij vanaf september 2009 gedurende 104 weken volledig arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het Uwv appellant met ingang van 2 november 2011 een WAO-vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4.
Op 10 februari 2014 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de in 1.2 en 1.3 bedoelde besluiten. Volgens appellant is er in 1997 ten onrechte van uitgegaan dat zijn echtgenote in 1996 meewerkte in zijn bedrijf, waardoor het maatmanloon en het dagloon te laag zijn vastgesteld. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 15 april 2014, welke afwijzing is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 3 september 2014. In dat besluit is gesteld dat een nadere beslissing zal volgen op het verzoek van appellant om het maatmanloon en het dagloon te herzien naar de toekomst. Tegen het besluit van 3 september 2014 is geen beroep ingesteld.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2014 heeft het Uwv het verzoek om het maatmanloon en het dagloon te herzien naar de toekomst afgewezen. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 maart 2015 (bestreden besluit). Hiertoe is onder meer overwogen dat niet is gebleken dat onjuiste bedrijfsresultaten zijn gehanteerd bij de primaire maatmanloonvaststelling en dat er geen reden is om aan te nemen dat de echtgenote van appellant in 1996 niet meewerkend was in het bedrijf.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn echtgenote in 1996 nog niet meewerkte in zijn bedrijf en dat het maatmanloon en het dagloon daarom destijds te laag zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting van de Raad de vraag opgeworpen of appellant procesbelang heeft bij een uitspraak van de Raad over het maatmanloon en het dagloon en heeft, indien daarvan sprake is, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft vanaf 2 november 2010 recht op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en berekend naar het dagloon waarop hij op grond van zijn vrijwillige verzekering aanspraak had. In zijn brief van 23 november 2017 heeft appellant te kennen gegeven geen procesbelang te hebben bij een oordeel over het dagloon, maar wel bij een oordeel over het maatmanloon, in verband met een mogelijke herbeoordeling van zijn resterende verdiencapaciteit of een inkomstenverrekening in de toekomst en met het oog op de door hem verzochte vergoeding van zijn kosten in bezwaar.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto voor een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan voor mogelijke toekomstige gevallen. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 6 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0624.
4.3.
Appellant ontving ten tijde van zijn verzoek om herziening van 10 februari 2014 en dus ook toen hij bezwaar maakte tegen het besluit van 26 september 2014 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Een mogelijke toekomstige herbeoordeling van de resterende verdiencapaciteit van appellant of een inkomstenverrekening in de toekomst vormt onvoldoende procesbelang, omdat het appellant, indien hij het met een toekomstig besluit over de mate van zijn arbeidsongeschiktheid niet eens is, vrij staat om dan de medische en arbeidskundige grondslag van dat besluit, waaronder het maatmanloon aan te vechten. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 5 december 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB9555).
4.4.
In het verzoek om een vergoeding van de kosten van bezwaar is wel voldoende procesbelang gelegen, omdat voor toewijzing van dat verzoek is vereist dat het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 27 maart 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH9365). Het hoger beroep is dan ook ontvankelijk.
4.5.
Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Aangezien appellant ten tijde van zijn verzoek van 10 februari 2014 het voor hem maximaal haalbare resultaat voor de toekomst, te weten een volledige
WAO-uitkering met ingang van die datum, al had bereikt, bestaat en bestond er ook destijds geen aanleiding voor herroeping van het besluit van 26 september 2014 en daarom ook niet voor toewijzing van de bezwaarkosten.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) P. Boer

SS