In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de behandelend rechter in een bestuursrechtelijke procedure. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hadden eerder verzocht om uitstel van de zitting die op 15 maart 2018 gepland stond. Dit verzoek om uitstel werd afgewezen, waarna verzoekers op 13 maart 2018 een wrakingsverzoek indienden. De Raad oordeelde dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend, aangezien verzoekers al op 14 februari 2018 op de hoogte waren gesteld van de zitting. De Raad stelde vast dat verzoekers niet handelden overeenkomstig artikel 8:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
De Raad overwoog verder dat wraking niet bedoeld is als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen, tenzij er sprake is van vooringenomenheid van de rechters. De verzoekers hadden hun wrakingsverzoek onderbouwd met argumenten die betrekking hadden op de procedurele beslissingen van de behandelend rechter, maar de Raad oordeelde dat deze beslissingen niet tot toewijzing van het wrakingsverzoek konden leiden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om het wrakingsverzoek toe te wijzen en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.M.G. Hink als voorzitter en E. Dijt en L.M. Tobé als leden, in aanwezigheid van griffier L. Boersma.