ECLI:NL:CRVB:2018:11
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en toepassing van onweerlegbaar rechtsvermoeden
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in het verleden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, die de bezwaren van appellanten ongegrond heeft verklaard. De Raad stelt vast dat appellanten, ondanks hun echtscheiding, gedurende de periode van 4 juli 2012 tot en met 31 mei 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit blijkt uit verklaringen van appellante, alsook uit onderzoeksbevindingen van de gemeente Den Haag, die onder andere huisbezoeken en gegevens over water- en elektriciteitsverbruik omvatten. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op de adressen van appellante, en dat appellante hierdoor niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst de hoger beroepen af.