ECLI:NL:CRVB:2018:1098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
15/1085 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die in maart 2000 geopereerd is aan een craniofaryngeoom, heeft zich in 2006 arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 11 februari 2008 geen recht had op een WIA-uitkering. In 2012 en 2013 heeft appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld na schouderoperaties. Het Uwv heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering per 28 juni 2012 afgewezen, omdat de arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een andere oorzaak dan die in de eerdere beoordeling. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft overwogen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later geclaimde toename van arbeidsongeschiktheid. De deskundige heeft in rapporten aangegeven dat er geen verband is tussen de schouderklachten en de eerdere medische situatie van appellante. De Raad concludeert dat de voorwaarden voor een WIA-uitkering niet zijn vervuld, omdat de toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellante eerder ongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.1085 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 januari 2015, 14/1455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Desgevraagd heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, advies uitgebracht over het specialisme van de door de Raad in te schakelen deskundige.
De Raad heeft drs. A.M.E. Giesberts, orthopedisch chirurg, benoemd als onafhankelijk deskundige. Op 20 juni 2017 heeft de deskundige een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.
De deskundige heeft op 26 september 2017 nader gerapporteerd.
Partijen hebben hun zienswijze daarover naar voren gebracht.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in maart 2000 geopereerd vanwege een craniofaryngeoom. Bij deze operatie is de hypofysesteel doorgesneden. Hierdoor is een uitval van de hypofysefunctie ontstaan. Sindsdien is appellante aangewezen op medicatie in de vorm van hormoonsubstitutie. Op 13 februari 2006 heeft appellante zich met klachten die samenhangen met de operatie en het medicatiegebruik arbeidsongeschikt gemeld voor haar werkzaamheden als cateringmedewerkster voor 32,69 uur per week. Door het Uwv is vastgesteld dat appellante per 11 februari 2008 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 31 juli 2012 is appellante geopereerd aan haar rechterschouder en op 27 juni 2013 is zij geopereerd aan haar linkerschouder. In verband hiermee heeft appellante zich op 7 juni 2012 en 20 juli 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een
WIA-uitkering per 28 juni 2012 (4 weken na 7 juni 2012) afgewezen, omdat een eventuele arbeidsongeschiktheid per die datum voortkomt uit een andere oorzaak dan bij de
WIA-beoordeling per 11 februari 2008 in aanmerking werd genomen. Ingaande 27 juni 2013 bestaat evenmin recht op WIA-uitkering, omdat appellante op dat moment niet meer verzekerd was en eventuele arbeidsongeschiktheid niet is ingetreden binnen vijf jaar na
11 februari 2008.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische onderbouwing en dat met betrekking tot de schouderklachten van een oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later geclaimde toegenomen arbeidsongeschiktheid niet is gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante (kort gezegd) naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte, zonder daarvoor een oordeel van een medisch deskundige te vragen, heeft vastgesteld dat niet gebleken is van enig oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later geclaimde toename op grond van schouderklachten. Daarbij is voorbijgegaan aan de gegevens van de behandelend sector, waaronder de brief van de orthopedisch chirurg die stelt dat de gewrichtsproblemen waar appellante mee kampt zich ontwikkeld hebben nadat appellante is geopereerd aan de craniofaryngeoom.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3560) brengt uitleg van de in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteitseis mee dat buiten twijfel dient te staan dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is.
4.3.
Met betrekking tot de gestelde toename van arbeidsongeschiktheid per 27 juni 2013 is niet in geschil dat artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA toepassing mist, reeds omdat op die datum meer dan vijf jaar is verstreken na het bereiken van het einde van de wachttijd op 11 februari 2008.
4.4.
Met betrekking tot de gestelde toename van arbeidsongeschiktheid per 28 juni 2012 heeft het Uwv er terecht op gewezen dat uit de per einde wachttijd opgestelde FML en de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapporten niet blijkt van schouderklachten en daaruit voorvloeiende beperkingen bij appellante. In zoverre is er op 28 juni 2012 geen sprake van een toename van beperkingen die bij het einde van de wachttijd op
11 februari 2008 al bij appellante aanwezig waren. In haar rapporten van 21 juni 2017 en
26 september 2017 heeft de deskundige Giesberts voorts te kennen gegeven dat er geen verband bestaat tussen het jarenlange medicatiegebruik van appellante en de op 28 juni 2012 bestaande schouderklachten. Hiermee staat buiten twijfel dat op 28 juni 2012 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan appellante gedurende de wachttijd van 13 februari 2006 tot 11 februari 2008 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS