ECLI:NL:CRVB:2018:1011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
6 april 2018
Zaaknummer
16/1323 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van niet woonachtig zijn op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 11 juli 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente [plaatsnaam] heeft, in het kader van het project 'Waterproof 2014', gegevens over het waterverbruik van appellante opgevraagd en een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet woonachtig was op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd, waarin de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond werden verklaard. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij op het uitkeringsadres woonde, ondanks haar stelling dat zij een sobere levensstijl had en vaak elders verbleef. Het extreem lage waterverbruik, dat ver onder het gemiddelde lag, en de bevindingen van het huisbezoek gaven aan dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad concludeerde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Daarnaast werd de afwijzing van de nieuwe aanvraag om bijstand door het college terecht geacht, omdat appellante geen relevante wijziging in haar omstandigheden had aangetoond. De Raad bevestigde dat het college niet verplicht was om een huisbezoek af te leggen, gezien de omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.1323 WWB, 18/487 WWB

Datum uitspraak: 3 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2016, 15/2689 en 15/1664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 juli 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen) ingeschreven op het adres
[uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van het project “Waterproof 2014” heeft de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente [plaatsnaam] (Dienst SoZaWe) door middel van bestandskoppeling met het waterleveringsbedrijf gegevens verkregen over het waterverbruik op het adres van appellante. Naar aanleiding hiervan hebben medewerkers van de Dienst SoZaWe een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader hebben de medewerkers gegevens opgevraagd bij het energiebedrijf over het stroom- en gasverbruik en bij de milieudienst over het aantal malen dat vanaf het uitkeringsadres huisvuilstortingen zijn gedaan. Verder hebben de medewerkers op 13 november 2014 een gesprek met appellante gevoerd en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Op 24 november 2014 hebben de medewerkers het verslag van het huisbezoek met appellante besproken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2014.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 11 juli 2012 ingetrokken en de over de periode van 11 juli 2012 tot 1 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.446,27 van appellante teruggevorderd. Aan dit bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Door dit niet aan het college te melden heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 15 december 2014 heeft appellante zich gemeld om bijstand aan te vragen. Op 23 december 2014 heeft appellante de aanvraag ingediend. Ter beoordeling van de aanvraag heeft op 23 januari 2015 een gesprek plaatsgevonden met appellante.
1.5.
Bij besluit van 23 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van
19 maart 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag om bijstand ingevolge
de Participatiewet afgewezen op de grond dat geen sprake is van gewijzigde feiten of omstandigheden sinds de intrekking van de bijstand. Appellante heeft niet aangetoond dat
zij nu wel op het uitkeringsadres woont.
1.6.
Appellante ontving na een daartoe strekkende aanvraag met ingang van 8 maart 2015 weer bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten
1. en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 juli 2012 tot en met 3 december 2014.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.3.
Vaststaat dat het waterverbruik van appellante over de periode van 1 januari 2012 tot
1 januari 2013 2 m3 was, over de periode van 31 december 2012 tot 31 december 2013 1 m3 en over de periode 31 december 2013 tot 13 november 2014 1 m3. Gelet op een gemiddeld waterverbruik van 45 m3 per persoon per jaar, is daarmee sprake van een extreem laag waterverbruik.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78) maakt een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk dat de betrokkene in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
4.5.
Appellante is hierin niet geslaagd. De stelling van appellante dat zij een sobere levensstijl heeft, vaak elders doucht en eet en niet veel thuis is, is niet afdoende om een dermate laag waterverbruik te verklaren. De conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres vindt voorts steun in het lage elektriciteit- en gasverbruik en in de bevindingen van het huisbezoek van 13 november 2014. Zo zijn bijna geen etenswaren aangetroffen, geen koelkast, geen televisie- en internetaansluiting en de gaskraan van het gasstel was dichtgedraaid. Op het bed in de slaapkamer lag geen beddengoed.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woonsituatie. Hierdoor heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand dan ook terecht ingetrokken.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Nieuwe aanvraag
4.8.
De te beoordelen periode loopt van 15 december 2014 tot en met 23 januari 2015.
4.9.
In dit geval heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante na de eerdere intrekking geen wijziging van omstandigheden heeft aangetoond, in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De rechtbank heeft zich in dit geval terecht beperkt tot het door haar gegeven oordeel over die grondslag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1391).
4.10.
Appellante is er niet in geslaagd aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in haar omstandigheden, in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Tijdens het gesprek op 23 januari 2015 heeft appellante verklaard dat zij wel eens thuis is, maar meer bij anderen verblijft en dat zij nog steeds geen koelkast, televisie- en internetaansluiting heeft. Gelet hierop heeft appellante niet aangetoond dat zij in de te beoordelen periode wel op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had. Onder deze omstandigheden was het college niet gehouden om een huisbezoek af te leggen zoals door appellante betoogd.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.12.
Uit 4.6, 4.7 en 4.11 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
sg