ECLI:NL:CRVB:2017:1391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
16/735 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bijstandsverlening na eerdere intrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving eerder bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd per 22 oktober 2012 beëindigd omdat zij niet woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres. Na een eerdere intrekking van haar bijstandsverlening heeft appellante op 27 augustus 2014 een nieuwe aanvraag ingediend, die door het college op 31 oktober 2014 werd afgewezen. Het college stelde dat appellante geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden had aangedragen die haar recht op bijstand konden onderbouwen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat er sinds de intrekking van haar bijstandsverlening relevante wijzigingen in haar situatie waren opgetreden. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om te bewijzen dat zij voldoet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening na een eerdere intrekking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad vond geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16/735 WWB
Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 december 2015, 15/2767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 22 oktober 2012 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats 2] (uitkeringsadres). Het college heeft bij besluit van 4 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 2014, onder meer de bijstand van appellante beëindigd en ingetrokken vanaf 22 oktober 2012. Hieraan ligt onder andere ten grondslag dat appellante niet woonachtig is op het uitkeringsadres. Door dit niet aan het college door te geven heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8805, het beroep tegen het besluit van 15 december 2014 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de besluitvorming in rechte onaantastbaar is geworden.
1.2.
Appellante heeft zich op 27 augustus 2014 gemeld om een nieuwe aanvraag om bijstand te doen en vervolgens deze aanvraag ingediend. Bij besluit van 31 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. De besluitvorming berust op de grondslag dat appellante bij de nieuwe aanvraag geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat de nieuwe aanvraag gelet op en onder verwijzing naar de het besluit van 4 augustus 2014 kan worden afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het in dit geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening, op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat zich sinds de beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat de aanvrager nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sinds de intrekking van haar uitkering een wijziging heeft voorgedaan in haar verbruik van gas, water en elektriciteit. Dit is door appellante niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook haar stelling dat ze meer op het uitkeringsadres verblijft dan op het adres van haar ex‑echtgenoot, heeft appellante niet onderbouwd. Appellante heeft op 30 oktober 2014 tijdens het gesprek met de medewerkers van de gemeente Rotterdam verklaard dat niets is veranderd in vergelijking met de vorige periode waarin zij bijstand ontving.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2014.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ofschoon over de hier te beoordelen periode niet eerder besluitvorming heeft plaatsgevonden, is de genoemde uitspraak ook voor deze zaak van betekenis. Indien immers het bijstandverlenend orgaan zich, na een eerdere weigering of intrekking van bijstand, voor een periode nadien de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of de betrokkene heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij over deze periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, dient de rechter het recht op bijstand over de te beoordelen periode ten volle te toetsen aan de beroepsgronden en zijn oordeel niet te beperken tot de vraag of de betrokkene een wijziging van omstandigheden heeft aangetoond. Zie de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365.
4.3.
In dit geval heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante na de eerder intrekking geen wijziging van omstandigheden heeft aangetoond, in die zin dat zij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Gelet op wat onder 4.2 is overwogen heeft de rechtbank zich in dit geval terecht beperkt tot het door haar gegeven oordeel. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:998, rechtsoverweging 4.6.1 en volgende.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich, gelet op wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen en met inachtneming daarvan, geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD