Uitspraak
16 december 2015, 15/2767 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving eerder bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd per 22 oktober 2012 beëindigd omdat zij niet woonachtig was op het opgegeven uitkeringsadres. Na een eerdere intrekking van haar bijstandsverlening heeft appellante op 27 augustus 2014 een nieuwe aanvraag ingediend, die door het college op 31 oktober 2014 werd afgewezen. Het college stelde dat appellante geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden had aangedragen die haar recht op bijstand konden onderbouwen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat er sinds de intrekking van haar bijstandsverlening relevante wijzigingen in haar situatie waren opgetreden. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om te bewijzen dat zij voldoet aan de voorwaarden voor bijstandsverlening na een eerdere intrekking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat zij eerder had aangevoerd. De Raad vond geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.