ECLI:NL:CRVB:2017:994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
15-5857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Castricum ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 8 januari 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft echter verzuimd om het college tijdig te informeren over de intrekking van zijn ontslag bij de Koninklijke Luchtmacht en de nabetaling van loon die hij ontving van het Ministerie van Defensie. Het college heeft daarop de bijstand van appellant ingetrokken en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De hoogte van de boete werd aanvankelijk vastgesteld op € 884,97, maar appellant ging hiertegen in beroep, stellende dat hij zijn verplichtingen niet had geschonden en dat het college niet had aangetoond dat hij opzettelijk had gehandeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor opzet en dat de boete op basis van 'gewone' verwijtbaarheid moest worden vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, wat resulteerde in een boete van € 442,49. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en stelde de boete vast op het lagere bedrag. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,- en moest het college het griffierecht van € 245,- vergoeden.

Uitspraak

15/5857 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 juli 2015, 15/1131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Castricum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Velthorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.J.H.M. Meijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 8 januari 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellant heeft bij e-mailbericht van 9 mei 2014 aan een medewerker van de Afdeling Welzijn van de gemeente Castricum laten weten dat hij nog geen reactie op zijn e-mailbericht van 7 april 2014 had ontvangen. In het e-mailbericht van 7 april 2014 had appellant aan deze medewerker verzocht om de hem verleende bijstand te beëindigen, omdat zijn oproepcontract bij [bedrijf] vanaf 1 april 2014 was verlengd. Het college heeft bij brief van 15 mei 2014 de ontvangst van deze melding bevestigd en appellant meegedeeld dat is gebleken dat hij in april 2014 een bruto bedrag van € 56.328,31 aan loon heeft ontvangen van het Ministerie van Defensie. Het college heeft appellant in verband daarmee verzocht voor 27 mei 2014 het arbeidscontract met [bedrijf] , brieven van het Ministerie van Defensie waaruit blijkt dat appellant loon heeft ontvangen en loonspecificaties over te leggen. Appellant heeft op deze brief niet gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
8 januari 2014 opgeschort, omdat appellant de gevraagde bewijsstukken niet had ingeleverd. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door de eerder gevraagde gegevens voor 13 juni 2014 over te leggen. Appellant heeft hierop gereageerd met een e-mailbericht van 12 juni 2014, waarin hij te kennen geeft dat zijn ontslag bij defensie is ingetrokken en bevestigt dat het hiervoor genoemde bruto bedrag aan loon juist is.
1.4.
Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB met ingang van 8 januari 2014 ingetrokken en de over de periode van 8 januari 2014 tot en met 30 april 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.578,62 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het wegens ontslag per 1 mei 2012 beëindigde dienstverband van appellant bij de Koninklijke Luchtmacht met ingang van diezelfde datum is voortgezet, nadat het ontslag was ingetrokken. In verband daarmee heeft appellant een nabetaling van loon ontvangen van het Ministerie van Defensie. Appellant heeft de intrekking van het ontslag en de nabetaling niet aan het college gemeld en daarmee zijn inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 3.580,- op de grond dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet door te geven dat hij inkomsten had uit arbeid vanwege de intrekking van het ontslag. Op het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college beslist bij besluit van
22 januari 2015 (bestreden besluit). Hierbij heeft het college de boete verlaagd tot € 884,97 op de grond dat appellant alleen over de periode van 3 april 2014 tot en met 30 april 2014 de inlichtingenverplichting had geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft primair aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en subsidiair dat het college niet heeft aangetoond dat appellant opzettelijk heeft gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant had immers direct en uit eigen beweging het college moeten informeren over de intrekking van het ontslag en de nabetaling van loon. Niet is gesteld of gebleken dat appellant niet in staat was tijdig melding te maken van de door hem op zijn huisadres ontvangen brief van 2 april 2014 van de Koninklijke Luchtmacht, waarin hem werd meegedeeld dat het ontslag werd ingetrokken. Van de schending van de inlichtingenverplichting kan appellant dan ook een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.3.
Uit de in 4.1 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
4.4.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat appellant opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft dit standpunt onderbouwd met een verwijzing naar het e-mailbericht van 9 mei 2014, waarbij appellant, onder verwijzing naar zijn e-mailbericht van 7 april 2014, zijn verzoek om de bijstand te beëindigen enkel heeft gemotiveerd met de verlenging van zijn oproepcontract bij [bedrijf] . Dit is echter onvoldoende om aan te tonen dat appellant willens en wetens de intrekking van het ontslag en de nabetaling niet tijdig heeft gemeld. Over de oorzaak of de reden van het niet melden daarvan is namelijk niets bekend geworden. Ook overigens heeft het college geen omstandigheden aangevoerd die afwijking van de onder 4.3 beschreven situatie van “gewone” verwijtbaarheid rechtvaardigen. Bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet daarom worden uitgegaan van “gewone” verwijtbaarheid, zodat in dit geval een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen, wat - uitgaande van het in het bestreden besluit genoemde bedrag - overeenkomt met een bedrag van € 442,49.
4.5.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.4 niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit, voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 884,97, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts zal de Raad met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vaststellen op
€ 442,49, aangezien een boete tot dat bedrag hier evenredig, passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 januari 2015 gegrond en vernietigt dit besluit
voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 884,97;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 442,49 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 22 januari 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 245,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD