In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Atceken-Ata, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die haar studiefinanciering had herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door onbevoegde controleurs, wat leidde tot de conclusie dat de bevindingen onrechtmatig verkregen waren en als bewijs niet konden worden gebruikt. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, aangezien zonder de onrechtmatig verkregen bevindingen er geen voldoende feitelijke grondslag was voor de herziening van de studiefinanciering. De rechtbank had het motiveringsgebrek niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking kwam. De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 27 november 2014 en herroepte het besluit van 6 september 2014. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.475,- bedroegen, en moest de minister het griffierecht van € 169,- vergoeden.