ECLI:NL:CRVB:2017:985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
15/8489 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstand met terugwerkende kracht en toetsingskader voor hogere toeslag op grond van woonkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht tot 16 maart 2013, omdat hij op die datum een aanvraag had willen indienen, maar door technische problemen op de website niet in staat was om dit te doen. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat bijstand met terugwerkende kracht verleend zou moeten worden. De Raad heeft vastgesteld dat er al besluitvorming had plaatsgevonden over de eerdere aanvraag en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op 16 maart 2013 daadwerkelijk een aanvraag had ingediend.

Daarnaast heeft de appellant betoogd dat hij recht had op een hogere toeslag dan de toegekende 10%, omdat hij € 300,- aan huur zou betalen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant niet met objectieve gegevens had aangetoond dat hij dit bedrag daadwerkelijk betaalde. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van claims in het bestuursrecht en de noodzaak om verifieerbare gegevens te overleggen.

Uitspraak

15.8489 WWB

Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 november 2015, 14/8727 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door appellant geleden schade.
Het college heeft een nader stuk en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Matadien. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 27 september 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 1 maart 2014 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft op het door hem opgegeven adres [adres] , als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 mei 2014 bij uitspraak van 16 februari 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4022, heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 14 maart 2014 opnieuw gemeld om bijstand ingevolge de WWB aan te vragen. Op 19 maart 2014 heeft appellant de nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij wederom opgegeven te wonen op het adres [adres] (uitkeringsadres). Op het aanvraagformulier heeft hij verder ingevuld dat hij met ingang van 16 maart 2013 uitkering wenst, omdat hij wegens een storing op de website www.werk.nl (website) toen niet in het systeem kon komen om bijstand aan te vragen, dat hij op het uitkeringsadres gezamenlijk woont met de hoofdbewoner [hoofdbewoner] (hoofdbewoner) en dat appellant, als onderhuurder, € 300,- aan woonlasten heeft.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 14 maart 2014 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag. Op juiste gronden is besloten bijstand te verlenen per 14 maart 2014. Het is niet aannemelijk dat appellant bij het aanvragen van een eerdere bijstandsuitkering wegens een storing op de website niet in het systeem kon komen, omdat appellant op 27 september 2013 wel een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Terecht is een toeslag van 10% toegekend. Volgens een verklaring van 8 oktober 2013 huurt appellant met ingang van 16 juni 2008 een kamer op het uitkeringsadres voor € 200,- per maand. Om die reden wordt voorbij gegaan aan het door appellant in zijn aanvraag genoemde huurbedrag van € 300,-. Omdat de huur minder bedraagt dan € 267,37 bedraagt de toeslag 10% zoals is neergelegd in paragraaf 2 van de Verordening toeslagen en verlagingen Rotterdam 2012 (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de ingangsdatum van de aan appellant verleende bijstand heeft de rechtbank het volgende overwogen. De afwijzing van de eerdere aanvraag en de schulden van appellant zijn geen bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Hierbij staat voorop dat niet is gebleken dat appellant zich op 16 maart 2013 heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De omstandigheden van appellant op 14 maart 2014 waren niet gelijk aan die op 27 september 2013.
2.2.
Met betrekking tot de hoogte van de toeslag heeft de rechtbank het volgende overwogen. Uit een door appellant overgelegde verklaring van 8 oktober 2013 blijkt dat appellant uit dankbaarheid € 200,- betaalt voor het gebruik van zijn kamer. Appellant heeft niet met verifieerbare stukken aangetoond dat hij een hoger bedrag voor dat gebruik betaalt. Daarom moet ervan uit worden gegaan dat appellant de kamer huurt voor € 200,-. Dit bedrag ligt onder de in de Verordening vastgestelde commerciële huurprijs, zodat appellant niet in aanmerking komt voor een hogere toeslag. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, te weten de aanwezigheid van schulden en de hoge kosten van de zorg voor zijn dochter, vormen geen aanleiding om met toepassing van de hardheidsclausule een hogere toeslag te verlenen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
4.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) dient een onderscheid te worden gemaakt in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.
Over de periode van 27 september 2013 tot en met 1 maart 2014 heeft al besluitvorming plaatsgevonden. Dit betekent dat voor deze periode sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Bij uitspraak van
20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Zoals de Raad tot uitdrukking heeft gebracht in zijn uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:365), brengt die wijziging mee dat voor de vraag welk toetsingskader wordt gehanteerd bepalend is op welke grondslag en op welke wijze het bestuursorgaan de aanvraag heeft afgewezen. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende. Gelet op de in het bestreden besluit genoemde grond om geen bijstand met terugwerkende kracht te verlenen, moet ervan worden uitgegaan dat het college de in de bijstandsaanvraag van 19 maart 2014 besloten liggende aanvraag om per 16 maart 2013 bijstand te verlenen - impliciet - heeft afgewezen op de grond dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. De Raad zal deze afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden. Dit betekent dat voor de gehele hier voorliggende periode van 16 maart 2013 tot en met 13 maart 2014 (periode in geding) zal worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er wel degelijk bijzondere omstandigheden waren om hem met terugwerkende kracht tot 16 maart 2013 bijstand te verlenen. Hij wijst er daartoe op dat hij op 16 maart 2013 via de website heeft gepoogd bijstand aan te vragen en dat zijn woonsituatie per 14 maart 2014 niet was gewijzigd ten opzichte van zijn woonsituatie per
16 maart 2013.
4.4.
Deze beroepsgrond is een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Van omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, kan sprake zijn als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich in zijn geval voordoet. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij, naar hij stelt, al op 16 maart 2013 een poging heeft ondernomen om bijstand aan te vragen, maar daarin door storingen op de website niet is geslaagd. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij in de periode in geding niet in staat is geweest een aanvraag om bijstand in te dienen, slaagt dit betoog niet, reeds omdat hij daartoe op 27 september 2013 wel in staat is geweest. Nog daargelaten dat appellant zijn stelling dat hij op 16 maart 2013 in dezelfde omstandigheden verkeerde als op 14 maart 2014 op geen enkele wijze heeft onderbouwd, levert dit geen bijzondere omstandigheid op als hiervoor bedoeld.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de beroepsgrond dat het college appellant bijstand met terugwerkende kracht tot 16 maart 2013 had moeten verlenen, niet slaagt.
De hoogte van de toeslag
4.6.
In artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening, is bepaald dat onder een commerciële huurprijs wordt verstaan: het bedrag dat als onderhuur wordt betaald voor het gebruik van een gedeelte van een woning en dat ten minste gelijk is aan het bedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet, op 1 juli van het jaar voorafgaand aan het moment waarop de huurprijs verschuldigd is. Niet in geschil is dat de commerciële huurprijs genoemd in
artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening ten tijde hier van belang ten minste gelijk was aan € 267,37.
4.7.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder: a. 20% als in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft dan: 1˚ zijn ten laste komende kinderen; of 2˚ thuisinwonende kinderen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet; b. 20% als hij onderhuurder is en door middel van een schriftelijke onderhuurovereenkomst en betaalbewijzen aantoont een commerciële huurprijs verschuldigd te zijn; c. 10% als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, anders dan een persoon bedoeld in onderdeel a, en hij geen onderhuurder is als bedoeld onder b.
4.8.
In artikel 6 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen van deze verordening kan afwijken voor zover toepassing, gelet op de bedoelingen van de wet en de verordening, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hardheidsclausule).
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat aan hem een hogere toeslag dan 10% had moeten worden toegekend. Daartoe heeft hij primair naar voren gebracht dat hij een commerciële relatie heeft met de hoofdbewoner en hij € 300,- aan huur dient te betalen. Subsidiair heeft appellant naar voren gebracht dat in zijn geval sprake is van dringende persoonlijke en financiële omstandigheden, te weten dat hij een bijdrage moet leveren aan het onderhoud van zijn in het buitenland woonachtige dochter, op grond waarvan het college met toepassing van de hardheidsclausule een hogere toeslag had moeten toekennen.
4.10.
Deze beroepsgrond is eveneens een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Ook in hoger beroep heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode, die loopt van 14 maart 2014 tot en met 25 juni 2014, in afwijking van de door de rechtbank genoemde verklaring van 8 oktober 2013, € 300,- per maand aan huur heeft betaald. De vastgestelde toeslag van 10% is dus in overeenstemming met artikel 1, aanhef en onder a, en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening. De stelling van appellant dat hij een bijdrage levert aan het onderhoud van zijn in buitenland woonachtige dochter en daardoor te weinig draagkracht heeft, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd en is reeds om die reden ontoereikend om met toepassing van de hardheidsclausule een hogere toeslag dan 10% toe te kennen.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat de beroepsgrond dat ten onrechte geen hogere toeslag dan 10% is toegekend, niet slaagt.
4.12.
Uit 4.5 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon

HD