ECLI:NL:CRVB:2016:4022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
15/2167 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 27 september 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarbij hij aangaf te wonen op een bepaald adres in Rotterdam. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. Dit leidde tot een terugvordering van een eerder verstrekt voorschot.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant op het opgegeven adres stond ingeschreven, maar dat er onvoldoende bewijs was dat hij daar ook daadwerkelijk zijn hoofdverblijf had. Tijdens een huisbezoek op 1 februari 2014 werden er weinig persoonlijke spullen aangetroffen, wat de conclusie van het college ondersteunde dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. Appellant heeft betoogd dat zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal hem heeft belemmerd in het verstrekken van de juiste informatie, maar de Raad oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor miscommunicatie.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke woonsituatie, en dat de terugvordering van de bijstand niet onterecht was. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door de aanvrager van bijstand.

Uitspraak

15/2167 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2015, 14/4174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Namens appellant is verschenen mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 27 september 2013 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen en hij heeft nog diezelfde dag de aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven te wonen in [woonplaats] op het adres [adres] (opgegeven adres). Op het aanvraagformulier heeft hij ingevuld een kamer te bewonen bij zijn neef [naam 1] (hoofdbewoner). Appellant staat sinds 18 augustus 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) in de gemeente [woonplaats] ingeschreven op het opgegeven adres. Uit de BRP blijkt dat, ten tijde hier van belang, naast appellant en de hoofdbewoner op dit adres ook vier andere personen ingeschreven stonden.
1.2.
Tijdens een gesprek op 27 november 2013 bij de afdeling Intake Inkomen Noord van de gemeente Rotterdam heeft appellant onder meer verklaard dat hij op 24 september 2013 naar Nederland is teruggekeerd vanuit zijn geboorteland Kaapverdië. Hij verbleef in 2012 in Kaapverdië, in het huis van zijn ouders, alwaar hij heeft geleefd van zijn spaargeld. Hij beschikt op het opgegeven adres te Rotterdam over een eigen kamer. De woning heeft drie slaapkamers. De hoofdbewoner en ene [naam 2] (M) wonen er eveneens. Appellant kent geen andere medebewoners. Appellant heeft op zijn kamer een eenpersoonsbed en een kleine kast waarin hij zijn kleren bewaart, hij kookt voor zichzelf, ieder heeft zijn eigen plek in de koelkast en appellant betaalt zijn eigen boodschappen. Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de woonsituatie van appellant hebben twee medewerkers van de gemeente Rotterdam op 1 februari 2014 een huisbezoek afgelegd op het door appellant opgegeven adres. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2014.
1.3.
Bij besluiten van 1 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen en het aan appellant verstrekte voorschot van € 1.356,- teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Omdat de aanvraag is afgewezen is tevens het aan appellant verstrekte voorschot teruggevorderd. Het college is daarbij niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 27 september 2013 (datum melding) tot en met
1 maart 2014 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2458) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfsituatie van de betrokkene. In het geval van een aanvraag om bijstand op grond van de WWB ligt het op de weg van de aanvrager om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats en zijn woonsituatie. Voldoet de aanvrager niet aan zijn verplichting om daarover juiste en volledige informatie te verschaffen, dan is dat een grond voor afwijzing van de aanvraag, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat zijn begrip van de Nederlandse taal gebrekkig is dan wel dusdanig is dat hij de strekking van bepaalde vragen tijdens het onderzoek naar zijn woonsituatie verkeerd heeft begrepen. Dit betoog slaagt niet. De gedingstukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Zo is het gesprek op kantoor op 27 november 2013 kennelijk zonder noemenswaardige problemen in het Nederlands gevoerd. De enkele stelling van appellant dat hij vanwege zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal vaak wordt geholpen door zijn dochter, is onvoldoende om zijn betoog te ondersteunen. Bovendien valt uit de rapportage van 3 februari 2014 niet te herleiden dat bij het onderzoek tijdens het huisbezoek op 1 februari 2014, waarbij de feitelijke bevindingen zijn gerapporteerd, sprake is geweest van enige miscommunicatie tussen de handhavingsmedewerkers en appellant.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat hij tijdens het huisbezoek op 1 februari 2014 persoonlijke spullen en etenswaren heeft laten zien en daarbij in alle eerlijkheid heeft verklaard over een uit Kaapverdië overgekomen vriendin die hij als logee heeft gehad, treft geen doel. De rechtbank heeft terecht met verweerder geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonsituatie. Tijdens het huisbezoek is weinig kleding van appellant aangetroffen te weten twee spijkerbroeken, een jas, een trui en twee overhemden, twee à drie boxershorts en allemaal nieuwe paren sokken compleet met label. Ook werd er weinig administratie aangetroffen, namelijk drie enveloppen die appellant in de binnenzak van zijn jas had en enkele stukken op de kledingkast. Verder zijn aan etenswaren alleen twee flessen sap en twee plastic zakken met vers fruit aangetroffen, terwijl appellant tijdens het intakegesprek op
27 november 2013 heeft verklaard dat hij voor zichzelf kookt. Van betekenis is ook dat appellant niet consistent heeft verklaard over zijn scheerspullen. Desgevraagd naar zijn persoonlijke verzorgingsspullen heeft appellant bij het huisbezoek meegedeeld dat hij gebruik maakt van de scheerspullen van medebewoner M terwijl hij later, in bezwaar, heeft gesteld over eigen scheerspullen te beschikken en dat hij wat nachten elders, bij zijn vriendin, heeft geslapen en zijn scheergerei aldaar heeft laten liggen. De stelling dat appellant heeft verklaard over zijn vriendin die ook bij hem zou hebben gelogeerd, doet - wat daarvan ook zij - niet af aan vorenstaande onderzoeksbevindingen.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat ten onrechte geen waarde is gehecht aan de verklaringen van de hoofdbewoner, van M en van een buurman van appellant, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen bevatten de verklaringen alleen conclusies zonder enige onderbouwing. Daarbij komt dat aan appellant bij besluit van 25 juni 2014 met ingang van 14 maart 2014 bijstand is toegekend op het opgegeven adres en de verklaringen van M en van de buurman van 12 juni 2014, in dit licht bezien, overeenkomen met de vaststelling van het college dat appellant met ingang van 14 maart 2014 daadwerkelijk woonachtig is op het opgegeven adres.
4.6.
Het betoog van appellant dat het college hem met ingang van 14 maart 2014 onder gelijke feitelijke omstandigheden als bij de in geding zijnde aanvraag op het opgegeven adres wel bijstand heeft verstrekt, kan niet slagen. Op grond van de gedingstukken is immers niet gegeven dat de latere toekenning op basis van dezelfde feitelijke grondslag is geschied. Aan deze latere toekenning lag een nieuw onderzoek ten grondslag en een nieuw huisbezoek, waarbij in de kamer van appellant zijn administratie, kleding, persoonlijke verzorgingsspullen en foto’s zijn aangetroffen.
4.7.
Appellant heeft gesteld dat het college blijk heeft gegeven van vooringenomenheid en onzorgvuldigheid. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Anders dan appellant meent, geven de gedingstukken daartoe geen aanleiding.
4.8.
Appellant heeft, tot slot, niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. Hierbij is van belang dat appellant bij de invordering van de terug te vorderen bijstand de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD