In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering voor een appellant die als thuiswonende studerende werd aangemerkt. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 13 februari 2015 de studiefinanciering van de appellant herzien, wat leidde tot een bezwaar dat door de minister ongegrond werd verklaard. De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.A.M. van Oers.
Tijdens de zitting op 21 september 2016 is gebleken dat het onderzoek naar de woonsituatie van de appellant is verricht door een onbevoegde controleur. De Raad heeft vastgesteld dat de bevindingen van dit onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en als bewijs niet kunnen worden gebruikt. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Raad, waarin werd benadrukt dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren.
De Raad heeft geconcludeerd dat het besluit van de minister onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd is, omdat het uitsluitend is gebaseerd op de onrechtmatig verkregen bevindingen. Daarom is het besluit vernietigd en is de minister opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.996,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtmatige bewijsverkrijging in bestuursrechtelijke procedures.