ECLI:NL:CRVB:2017:932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/171 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering voor thuiswonende studerende en onrechtmatige bewijsverkrijging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering voor een appellant die als thuiswonende studerende werd aangemerkt. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 13 februari 2015 de studiefinanciering van de appellant herzien, wat leidde tot een bezwaar dat door de minister ongegrond werd verklaard. De appellant heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.A.M. van Oers.

Tijdens de zitting op 21 september 2016 is gebleken dat het onderzoek naar de woonsituatie van de appellant is verricht door een onbevoegde controleur. De Raad heeft vastgesteld dat de bevindingen van dit onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en als bewijs niet kunnen worden gebruikt. Dit is in lijn met eerdere uitspraken van de Raad, waarin werd benadrukt dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren.

De Raad heeft geconcludeerd dat het besluit van de minister onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd is, omdat het uitsluitend is gebaseerd op de onrechtmatig verkregen bevindingen. Daarom is het besluit vernietigd en is de minister opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.996,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van rechtmatige bewijsverkrijging in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

16/171 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2015, 15/4138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M. van Oers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 24 mei 2014 heeft de minister per 1 oktober 2014 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant met ingang van 1 oktober 2014 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.3.
Het tegen dat besluit gerichte bezwaar is door de minister ongegrond verklaard bij besluit van 5 juni 2015 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevaardigd aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 2 september 2016 heeft de minister verklaard dat een van de controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel heeft de Raad herhaald en nader gemotiveerd in zijn uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.1.
Omdat uitsluitend deze bevindingen aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, is dat besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, zodat het moet worden vernietigd.
4.4.2.
De Raad moet na vernietiging van het bestreden besluit bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad ziet evenmin mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien nu nader onderzoek noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of appellant in de in het geding zijnde periode recht heeft op studiefinanciering, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. In dit verband is van belang dat ter zitting van de Raad door appellant is betoogd dat zijn verklaring, afgelegd ter zitting van de rechtbank, dat hij ten tijde van het huisbezoek ongeveer een week niet meer op het adres verbleef waaronder hij stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp), niet juist is geïnterpreteerd. Appellant heeft ter zitting van de Raad betoogd dat hij het brp-adres op het moment van de controle niet definitief had verlaten, maar tijdelijk was vertrokken om voor zijn moeder en broertje te zorgen. Volgens de minister biedt die erkenning echter wel voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant niet op het brp-adres woonde. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen waar, beoordeeld naar de specifieke omstandigheden van het geval, waaronder het beweerdelijk tijdelijke karakter van appellants verblijf bij zijn moeder en broertje, appellant moet worden geacht te hebben gewoond ten tijde van de controle.
4.4.3.
De Raad ziet, gelet op wat is overwogen in 4.4.2, aanleiding om de minister op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 februari 2015 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 16,- aan reiskosten in beroep en in hoger beroep, in totaal € 1.996,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 juni 2015 en bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nader te nemen besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.996,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

RH