ECLI:NL:CRVB:2017:931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/345 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering voor thuiswonende studerende en de motivering van het besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Seme, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat zijn studiefinanciering had herzien op basis van een onderzoek naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs in opdracht van de minister, maar de Raad oordeelde dat de bevindingen van deze controleurs als bewijs ontoelaatbaar zijn, omdat zij niet bevoegd waren om het toezicht uit te oefenen. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van de minister onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd en heeft het vernietigd. De minister is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.980,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het toekennen van toezichthoudende bevoegdheden aan private partijen en de gevolgen van onbevoegd onderzoek voor de rechtsgeldigheid van besluiten.

Uitspraak

16/345 WSF
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 december 2015, 15/5243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seme. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 21 juli 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van het onderzoek is op 28 juli 2014 een rapport opgemaakt.
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering op basis van dat rapport herzien, in die zin dat appellant met ingang van
1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is door de minister ongegrond verklaard bij besluit van 5 november 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een uitgevaardigd aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat een van de controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur, waarvan in dit geval sprake is, als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.1.
Omdat uitsluitend deze bevindingen aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, is dat besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, zodat het moet worden vernietigd.
4.3.2.
De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit hetgeen appellant bij de rechtbank en de Raad naar voren heeft gebracht, kan worden afgeleid dat appellant niet op het adres woonde waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen (brp). Appellant heeft het standpunt van de minister bestreden. Naar zijn opvatting interpreteert de minister hetgeen hij naar voren heeft gebracht onjuist. De omstandigheid dat hij in verband met een ziekenhuisopname en het daarop volgende revalidatieproces enige tijd niet op het brp-adres heeft verbleven, brengt naar zijn mening niet met zich dat hij niet meer op zijn brp-adres woonde. Er is geen sprake van een situatie waarin duidelijk is dat het standpunt van een van de partijen juist.
4.3.3.
De Raad ziet, gelet op wat is overwogen in 4.3.2 aanleiding om de minister op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2014 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.4.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 november 2014 en bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nader te nemen besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.S.E.S. Umans

RH