ECLI:NL:CRVB:2017:926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/2574 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit inzake ziekengeld op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Brauer, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een besluit van 10 januari 2011, waarin was vastgesteld dat hij per 12 januari 2011 geen recht meer had op ziekengeld. De appellant stelde dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien, namelijk een rapport van AIM dat na het besluit was opgesteld en dat ernstige beperkingen op psychisch gebied aangaf.

De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het rapport van AIM, hoewel het een meer gedetailleerde beschrijving gaf van de psychische toestand van de appellant, geen wezenlijk ander beeld gaf dan dat welke de verzekeringsarts in januari 2011 had. De Raad heeft de argumenten van de appellant verworpen, waarbij werd gesteld dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met eerdere medische informatie. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts wel degelijk de psychische problematiek had betrokken in haar overwegingen en dat de appellant zijn argumenten niet kon onderbouwen met nieuw bewijs.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/2574 ZW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 maart 2016, 15/2356 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/2585 WIA plaatsgehad op 25 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
12 januari 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vast staat.
1.2.
Bij brief van 18 november 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om het besluit van 10 januari 2011 te herzien op basis van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Bij het verzoek is een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek uitgevoerd door AIM van 2 november 2011 overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 12 [lees: 10] januari 2011 omdat uit onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het genomen besluit onjuist zou zijn. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 december 2014, waarbij veel aanvullende medische informatie is ingebracht, is bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het verzoek wordt afgewezen.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, hoewel het rapport van AIM dateert van na het besluit van 10 januari 2011 en het rapport als zodanig in beginsel als nieuw feit moet worden aangemerkt, het desalniettemin niet kan worden aangemerkt als rechtens relevant nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat uit het rapport geen wezenlijk ander beeld omtrent de psychische situatie van appellant naar voren komt dan de verzekeringsarts in januari 2011 voor ogen stond.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bij de beoordeling in 2011 geen kennis heeft genomen van de eerdere medische stukken waaruit blijkt dat al in 2002 serieuze beperkingen zijn gesteld op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts stelt in feite geen beperkingen op psychisch gebied en heeft appellant op dit punt ook niet onderzocht. Uit het rapport van AIM blijkt dat sprake is van ernstige beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren, zodanig dat arbeid op de reguliere arbeidsmarkt onmogelijk is. Was dit bekend geweest bij de verzekeringsarts, dan had dit de verzekeringsarts tot een andere besluit gedwongen. Daarom is wel sprake van rechtens relevante nieuwe feiten. Appellant heeft verzocht om wettelijke rente over de na te betalen bedragen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:6 van de Awb luidt als volgt:
“1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.”
4.2.
De Raad heeft zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden moet worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Ter beantwoording in het geval van appellant is de vraag of hij zijn verzoek om terug te komen van het besluit om zijn ziekengeld met ingang van 12 januari 2011 te beëindigen heeft gebaseerd op gegevens over zijn psychische gezondheidstoestand die ten tijde van die beëindiging niet aan het Uwv bekend waren en ook niet door appellant hadden kunnen worden aangevoerd. De van de zijde van appellant in hoger beroep ingezonden stukken blijven daarbij buiten beschouwing omdat deze dateren van na het bestreden besluit. Het Uwv heeft deze stukken bij het besluit 10 januari 2011 en de heroverweging daarvan in bezwaar niet kunnen betrekken.
4.4.
In de conclusie en het advies van het rapport van AIM wordt melding gemaakt van een complexe problematiek die wordt gekenmerkt door antisociale persoonlijkheidskenmerken, agressieve uitbarstingen en middelenmisbruik die om behandeling vraagt en eraan in de weg staat om “een traject richting arbeid bij Atlant op te starten” omdat daar onvoldoende begeleiding kan worden geboden als appellant de controle over zichzelf verliest. Volgens appellant bevat het rapport van AIM gegevens, met name over de agressieproblematiek waarmee hij niet kan werken en die in januari 2011 niet anders was dan ten tijde van het opmaken van het rapport in november 2011, die bij de verzekeringsartsen van het Uwv niet bekend waren.
4.5.
Op grond van de gegevens die blijkens de gedingstukken bij het Uwv in januari 2011 bekend waren, kan appellant in zijn opvatting niet worden gevolgd. Verschillende verzekeringsgeneeskundige rapporten geven ervan blijk dat het Uwv met de psychische problematiek van appellant, waaronder het verlies van controle, bekend was toen tot beëindiging van het ziekengeld werd besloten. Bij de beoordeling van de aanspraken van appellant in 2002 in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft verzekeringsarts J.P.J. Gielen, mede op grond van informatie van de huisarts van
17 januari 2002 en van klinisch psycholoog dr. B. Beckers van 8 april 2002, geconcludeerd dat bij appellant sprake was van een persoonlijkheidsstoornis, waarschijnlijk antisociaal, alcoholabusus en epilepsie. Verzekeringsarts A.H.W.M. Lemlijn-Slenter heeft appellant naar aanleiding van een ziekmelding per 1 februari 2010 op het spreekuur van 25 mei 2010 onderzocht. In het rapport van gelijke datum heeft deze arts vermeld dat psychisch onderzoek enige afwijkingen laat zien in de persoonlijkheidssfeer. Appellant wordt echter ongeschikt geacht voor zijn arbeid wegens klachten van het rechterbeen. Op het daaropvolgend spreekuur van 15 juli 2010 heeft de verzekeringsarts te kennen gegeven dat de klachten van het rechterbeen goed zijn verbeterd al blijft appellant nog last houden van de rug. Psychisch onderzoek laat nog steeds enige afwijkingen in de persoonlijkheidssfeer zien. Daarom wordt appellant wegens klachten van de rug en de psychische klachten, vooralsnog ongeschikt geacht voor zijn arbeid. Eerst na het spreekuurcontact op 10 januari 2011 wordt appellant hersteld verklaard omdat hij goed hersteld is van de kaakoperatie in verband waarmee appellant aanvankelijk was uitgevallen. Wat de psychische klachten betreft stelt de verzekeringsarts in haar rapport dat appellant bekend staat als een heetgebakerd persoon, maar dat het lijkt dat appellant zich momenteel voldoende kan beheersen, wat elke keer tijdens het spreekuur ook het geval is geweest. Er lijkt sprake te zijn van afwijkende persoonlijkheidstrekken waarbij de impulscontrole mogelijk verstoord is. De omstandigheid dat appellant geen behandeling wil, bevestigt voor de verzekeringsarts dat de lijdensdruk betrekkelijk laag is.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat niet staande kan worden gehouden dat verzekeringsarts Lemlijn-Slenter in het geheel geen onderzoek heeft verricht naar de psychische klachten van appellant, nu immers onmiskenbaar met dergelijke klachten rekening is gehouden. De grond dat de verzekeringsarts geen kennis heeft genomen van de reeds genoemde medische informatie uit 2002, kan evenmin leiden tot een geslaagd hoger beroep. Nog daargelaten dat verzekeringsarts H.M.L. Dauven, naar aanleiding van het herzieningsverzoek van appellant, in het rapport van 1 mei 2015 te kennen heeft gegeven dat Lemlijn-Slenter het dossier bestudeerd heeft en daarbij op de hoogte moet zijn geweest van de eerder genoemde medische informatie, had appellant de gestelde tekortkoming van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2011 kunnen inbrengen. De gestelde tekortkoming is in ieder geval geen nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.7.
In het rapport van 22 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep J.J. Bruintjes inzichtelijk gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om de beslissing van 10 januari 2011 te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in aanmerking genomen dat veel van de in de bezwaarfase aangereikte medische informatie dateert van voor 12 januari 2011 en daarom – voor zover deze al niet bekend was bij de verzekeringsarts – toch zeker eerder aan appellant bekend had kunnen zijn en overgelegd had kunnen worden. Uit het onderzoeksrapport van AIM blijkt dat appellant in november 2011 depressieve klachten, piekergedachten en concentratieproblemen ervaart, dat appellant van nature zeer opvliegend is, al vlug agressieve gevoelens ervaart en dat bij oplopende spanning zich acting-out-gedrag kan voordoen. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter een meer gedetailleerde uitwerking van periodieke explosieve stoornis die psycholoog Beckers in het rapport in 2002 heeft gesteld. Daarmee is dan ook geen sprake van een nieuw feit. Ook is de essentie van het rapport van AIM in overeenstemming met het rapport van verzekeringsarts Lemlijn-Slenter van 10 januari 2011, waaruit blijkt dat deze arts de psychische problematiek wel degelijk heeft betrokken in haar overwegingen.
4.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rapport van AIM weliswaar een meer uitgebreide en gedetailleerde beschrijving bevat, maar geen wezenlijk ander beeld geeft van de psychische toestand van appellant. Dit oordeel wordt onderschreven.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.10.
Uit de onder 4.2 weergegeven uitspraak van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.12.
Voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van wettelijke rente bestaat geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.W.L. van der Loo
GdJ