ECLI:NL:CRVB:2017:897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/7958 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vorderbaarheid van vakantiedagen en vakantiegeld in referteperiode

In deze zaak gaat het om de vorderbaarheid van niet-genoten vakantiedagen en openstaand vakantiegeld van appellante in het kader van de Werkloosheidswet. Appellante, die als kwaliteitscoördinator werkzaam was bij een BV, heeft haar dienstverband per 1 september 2014 beëindigd. In een vaststellingsovereenkomst van 30 juni 2014 is afgesproken dat de uitbetaling van 12,7 niet-genoten vakantiedagen en vakantiegeld uiterlijk op 1 augustus 2014 zou plaatsvinden. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering, maar heeft de uitbetaling van de vakantiedagen buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het dagloon, omdat deze niet vorderbaar zou zijn in de referteperiode van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014.

De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de uitbetaling van de vakantiedagen pas per 2 augustus 2014 vorderbaar was, wat buiten de referteperiode valt. Appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat de uitbetaling op 13 augustus 2014 wel degelijk in de referteperiode meegenomen had moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de afspraken in de vaststellingsovereenkomst bepalend zijn voor de vorderbaarheid van de vakantiedagen en het vakantiegeld. Aangezien de uitbetaling niet in de referteperiode vorderbaar is geworden, slaagt het hoger beroep niet. De vordering van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/7958 WW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 oktober 2015, 15/1026 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.S. Sahtoe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is zestien uur per week werkzaam geweest bij [BV] (werkgeefster) als kwaliteitscoördinator. Bij vaststellingsovereenkomst van 30 juni 2014 is bepaald dat het dienstverband van appellante per 1 september 2014 wordt beëindigd. Tevens is bepaald dat werkgeefster per datum einde dienstverband een zogenaamde eindafrekening zal opstellen ter zake van uitbetaling van 12,7 niet-genoten vakantiedagen en openstaand vakantiegeld, waarvan het netto equivalent uiterlijk 1 augustus 2014 betaalbaar wordt gesteld. Op 13 augustus 2014 is werkgeefster tot uitbetaling aan appellante overgegaan.
1.2.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, berekend naar een dagloon van € 77,05. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv het standpunt ten grondslag gelegd dat de in augustus 2014 uitbetaalde niet-genoten vakantiedagen buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van het dagloon, aangezien in het refertejaar, dat liep van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014, geen sprake was van oninbaarheid van de vordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv het standpunt dat de uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen zowel vorderbaar als inbaar was tijdens de referteperiode niet heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit echter in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het gewijzigde standpunt van het Uwv, inhoudende dat de uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen en het vakantiegeld daarover gedurende de referteperiode niet vorderbaar was, onderschreven wordt. Bij de vraag wanneer de uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen vorderbaar is geworden geldt, indien geen CAO van toepassing is, het bepaalde in artikel 7:641, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek als uitgangspunt. Hieruit volgt dat het recht op uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen, dus de vordering, eerst ontstaat bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Appellante en werkgeefster zijn in de vaststellingsovereenkomst van 30 juni 2014 van dit uitgangspunt afgeweken, nu zij zijn overeengekomen dat de niet-opgenomen vakantiedagen en het openstaand vakantiegeld eerder dan bij het einde van de arbeidsovereenkomst, namelijk uiterlijk op 1 augustus 2014, betaalbaar wordt gesteld door werkgeefster. De rechtbank heeft vastgesteld dat daarmee de uitbetaling van de niet-opgenomen vakantiedagen en het openstaand vakantiegeld eerst per
2 augustus 2014 vorderbaar is geworden. Nu deze datum buiten de referteperiode valt kan de vraag of de vordering al dan niet inbaar was onbeantwoord blijven.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak voor zover daarin de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat de uitbetaling van haar vakantiedagen op 13 augustus 2014 betrokken had moeten worden bij de referteperiode en daarom meegenomen had moeten worden bij de berekening van haar dagloon. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding, bestaande uit wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is alleen of de uitbetaling op 13 augustus 2014 van de niet-genoten vakantiedagen en het vakantiegeld daarover in de referteperiode, die liep van 1 augustus 2013 tot en met 31 juli 2014, in de referteperiode vorderbaar was als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Niet in geschil is dat appellante niet onder een CAO viel.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen en nog openstaand vakantiegeld niet in de referteperiode vorderbaar is geworden, wordt onderschreven. Dit volgt uit wat appellante en werkgeefster op 30 juni 2014 zijn overeengekomen. In zoverre is daarom geen sprake van vorderbaar loon in de zin van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 8 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2134).
4.3.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De vordering van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E. Dijt en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R.H. Budde
GdJ