ECLI:NL:CRVB:2016:2134
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake dagloon WW-uitkering en vorderbaar loon
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband en betwistte de hoogte van het dagloon, dat door het Uwv was vastgesteld op € 164,52. Hij stelde dat hij recht had op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen ter waarde van € 809,22, die in augustus 2013 door zijn werkgever waren uitbetaald. Het Uwv had echter geoordeeld dat deze betaling niet in aanmerking kon worden genomen bij de vaststelling van het dagloon, omdat appellant niet had aangetoond dat de vakantiedagen vorderbaar waren in de referteperiode van 1 augustus 2012 tot en met 31 juli 2013.
De rechtbank oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de betaling van de vakantiedagen al tijdens de referteperiode vorderbaar was. Artikel 7:641, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek stelt dat het recht op uitbetaling van vakantiedagen pas ontstaat bij het einde van de arbeidsovereenkomst. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de uitbetaling van vakantiedagen niet vorderbaar was in de referteperiode. Appellant was van mening dat hij al bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst op 27 juni 2013 recht had op de vergoeding, maar de Raad oordeelde dat de betaling pas uiterlijk een maand na het einde van het dienstverband kon plaatsvinden.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en F.M.S. Requisizione als leden, in aanwezigheid van griffier M.S.E.S. Umans.